Het Rapport van Prof. Went en de Sisalbouw op Curaçao.
In het Koloniaal verslag van 1902, brengt de Utrechtsche hoogleeraar, dr. F.A.F.C. Went, uitvoerig rapport uit over zijn inspectiereis in West-Indië.
Het komt in hoofdzaak hierop neer:
Prof. Went dringt aan op goede ambtenaren, op maatregelen waardoor de grond in handen komt van hen die hem kunnen en willen bewerken, op verbodsbepalingen tegen den uitvoer van minderwaardige producten, op het tegengaan van ontwouding, regeling van het belastingstelsel, verstrekking van landbouwcrediet. Bovenal moet de vereenzaming van de Antillen (welke behalve voor Curaçao zeer erg is) opgeheven worden. Hoofdzaak acht prof. Went echter het verspreiden van kennis van den landbouw onder de bevolking. Een landbouwdeskundige op de Curaçaosche eilanden zou in hoofdzaak de volgende taak hebben:
1. Het verspreiden van algemeene landbouwkennis onder de bevolking, door het houden van voordrachten, het publiceeren van brochures, het organiseeren van landbouwonderwijs;
2. Het geven van advies aan den Gouverneur en de gezaghebbers en aan particuliere planters omtrent alles wat op landbouw en veeteelt betrekking heeft. Zulke adviezen zullen zeer dikwijls eerst gegeven kunnen worden nadat omtrent de gestelde vragen onderzoekingen zijn ingesteld, die gedeeltelijk zullen moeten bestaan uit proeven in het laboratorium, gedeeltelijk uit veldcultuurproeven;
3. Het nemen van proeven omtrent verbeteringen aan te brengen in landbouw en veeteelt op de Nederlandsche Antillen, ook wanneer hierbij niet juist een door het gouvernement of door particulieren gestelde vraag beantwoord moet worden. De hoogleeraar denkt daarbij vooral aan proeven omtrent de mogelijkheid van het kweeken van bepaalde gewassen op de Benedenwindsche eilanden.
Er zou ook, naar Engelsch voorbeeld, een inspecteur van den landbouw voor onze gezamelijke West-Indische bezittingen aangesteld moeten worden.
Ten slotte bespreekt prof. Went nog de sisalcultuur; hij wijdt daaraan een afzonderlijke beschouwing, omdat z.i. de toekomst van Curaçao er volstekt niet van afhangt, gelijk wel eens beweerd wordt. Verwijzende naar het artikel van den heer Hamelberg in het 2e jaarverslag van het Geschiedk. Genootschap te Willemstad zet prof. Went uiteen wat hij zelf gezien heeft en wat hij uit zijn ervaring afleidt:
‘Wanneer de sisalcultuur op Curaçao ingevoerd mocht worden, zoo besluit de schrijver, dan zal het voor den inspecteur van den landbouw noodig worden daaromtrent proeven te nemen, Vooreerst zal de vraag moeten opgelost worden, hoe uitwendige omstandigheden op de vezelproductie inwerken en op den aard van de verkregen vezels. Maar vooral zal het dan zaak zijn, te trachten door variatie, mutatie en hybridisatie nieuwe rassen van de sisal te maken met meer en sterker en langer vezels dan bij de thans gekweekte. Dat dit zeker gelukken zal, daarvoor zijn ons alle ervaringen, bij andere cultuurplanten vergeleken, borg; in het bijzonder zal men wel zijn doel bereiken, wanneer men op dezelfde systematische wijze te werk gaat als aan het departement van landbouw der Vereenigde Staten van Noord-Amerika te Washington, zooals ik dit in mijn Suriname-rapport beschreven heb.
“Wil de Staat de ontwikkeling der sisalcultuur in de hand werken, dan zal dit zeker kunnen geschieden door het reeds aangegeven middel, namelijk het verleenen van een renteloos voorschot aan personen, die met ernst deze cultuur ter hand willen nemen, onder voorwaarden, dat dit voorschot alleen terugbetaald zal worden, wanneer een behoorlijke winst van het kapitaal verkregen zal zijn. Maar daarbij zou ik het dan zeer wenschelijk achten, dat zorgvuldig er voor gewaakt werd, dat alleen geheel bevoegde en practisch ervaren mannen als leiders optreden, omdat er anders groote kans is, dat de zaak mislukt. Dit zou dan wel niets bewijzen tegen de mogelijkheid van sisalcultuur op Curaçao, maar het vertrouwen van het publiek zou dan zeker zeer sterk geschokt zijn en er zou voorloopig wel niet te denken zijn aan de mogelijkheid van de invoering van deze nieuwe bron van bestaan op onze Benedenwindsche eilanden.”
Aan een brief uit Curacao ontleenen wij het volgende, geschreven naar aanleiding van bovengenoemd rapport:
“Al blijkt het uit het rapport genoegzaam, dat de professor ons klimaat en bodem voor de teelt van de sisal geschikt acht en al twijfelt hij ook niet aan het welslagen der cultuur, mits de uitvoering worde toevertrouwd aan menschen met kennis van zaken (iets, wat trouwens wel van zelf spreekt), zoo is hij er toch niet erg mee ingenomen, om hier op groote schaal sisalondernemingen aan te leggen en wil hij, dat er meer aandacht worde geschonken aan verschillende andere cultures, die hier eveneens mogelijk zijn. Ik moet den professor daarin gelijk geven in zooverre, dat het steeds gevaarlijk moet zijn te achten de welvaart van een land te laten afhangen van één enkele zaak. Maar door gebrek aan kennis van onze kolonisten vergat de heer Went in overweging te nemen, dat er, enkel omdat hij beweert, dat de hier reeds bestaande cultures voor uitbreiding vatbaar zijn, daardoor aan zulke uitbreiding nog niet gevolg zal worden gegeven. Dat men hier b.v. meer aloë en dividivi zou kunnen verbouwen, weten onze kolonisten óók wel, en zij hebben dat sedert jaren geweten, maar uit gebrek aan ondernemingsgeest en energie - waar de professor toch wel op wijst - laten zij alles bij het oude. Al kwamen er nu ook nog een dozijn professoren om er op te wijzen, dat men meer aloë en dividivi zou kunnen verbouwen, vruchten naar de V.S. zou kunnen uitvoeren, enz. enz., zoo zal dit nog geen belangrijke verandering in onze toestanden teweegbrengen. Waar men hier bepaald behoefte aan heeft, is een landbouwonderneming uit den vreemde, die bewijst niet bang te zijn, om eenige duizenden aan een cultuur ten koste te leggen. Heeft men daarvan hier maar eens de goede resultaten gezien, dan zal men niet aarzelen het gegeven voorbeeld te volgen, maar zonder zulk voorbeeld zullen de zaken hier nog jaren lang in statu quo blijven. Het opvolgen van de overige door prof. Went gegeven wenken zal ongetwijfeld eenige verbetering
aanbrengen, maar ondernemingsgeest en energie zullen er niet door in het leven worden geroepen, noch zal de angstvalligheid onzer planters, om geld te steken in ondernemingen van eenige uitgebreidheid, er door worden overkomen.
Ter vergoelijking van onze planters dient hier echter niet vergeten, dat die angstvalligheid niet zonder oorzaak is. De meeste plantages hier zijn vrij zwaar verhypothekeerd en onder die omstandigheden is het begrijpelijk, dat men aarzelt, om nog meer geld op te nemen. De mogelijkheid eener mislukking en daarmee het totaal verlies van hetgeen men nog heeft, doemt natuurlijk als een spookbeeld voor den planter op. Bovendien, de 6% rente, die hij van het geleende geld moet betalen, zou gedurende de jaren, dat een nieuw aan te leggen onderneming nog niet productief is, het grootste gedeelte van de inkomsten zijner plantage verslinden - en waar moet hij dan in dien tijd van leven? Neem daarbij nog de kans, dat er een paar zeer ongunstige jaren kunnen komen, waarin de opbrengst van zijn plantage niet voldoende zou zijn om zelfs den interest van het geleende geld te betalen en waarlijk - men zal onzen planters van hun gebrek aan energie billijkerwijs niet meer zoo'n groot verwijt kunnen maken.
Zoo wordt ook de tegenstelling minder groot tusschen Groot Piscadera, de plantage van den heer Jones, waarvan de professor gewaagt, en die van andere planters. Groot Piscadera is onbezwaard en de heer Jones behoort onder de weinige kapitalisten van dit eiland. Als hij 6% maakt van het geld, dat hij aan de verbetering van zijn plantage besteedt, kan hij daar genoegen mee nemen, maar geheel anders wordt de zaak voor den planter, die geld moet opnemen tegen 6%.
De moeilijkheid in het verkrijgen van jonge sisalplantjes is opgelost. Waar de professor zegt, dat die plantjes moeilijk zullen zijn te bekomen, tenzij de mededeeling van den heer Hart juist is, dat er honderdduizenden op Tobago tegen betrekkelijk geringen prijs gekocht kunnen worden”, weet men hier, dat de