Ingezonden
Aan leden en niet-leden.
Den Boerenvrienden in Nederland was het helaas ontzegd President Steijn bij zijn komst hier te lande uit ‘onbeklemde borst’ het Welkom toe te roepen. Geen juichkreten werden gehoord; stil en eerbiedig ontblootte men het hoofd, als de edele lijder voorbijkwam; menige bede voor zijn herstel werd en wordt nog opgezonden.
Drie andere welbekende figuren uit den reuzenstrijd, de Generaals de Wet, Botha en de la Reij, hebben nu den voet op Nederlandschen bodem gezet, zonder dat we ons die onthouding behoeven op te leggen. Vrij en luide mogen onze toejuichingen klinken. De omstandigheden zijn er wel niet naar, om hun bezoek aan ons land tot een ‘blijde inkomste’ te maken, maar huldigen mogen we toch die mannen, die na twee en een half jaar van bange worsteling eindelijk hebben moeten zwichten, doch niet zijn overwonnen; die zich hebben moeten buigen, doch niet zijn gebroken. Van alle kanten gevierd, blijven ze eenvoudig en oordeelen ze in hun bescheidenheid, dat ze slechts hun plicht gedaan hebben. De roem van hunne oorlogsdaden en van hun ridderlijkheid is hun vooruitgesneld over geheel Europa, waar ze op dit oogenblik tot de meest bekende en populaire mannen behooren; hun komst kan die sympathie slechts versterken.
Is het dan te verwonderen, dat zij, wien het voorrecht te beurt viel, te staan in tegenwoordigheid van die waarlijk groote en edele helden, die goed en bloed hebben veil gehad voor hun land en volk, zich klein gevoelden en toen ze zich hoorden danken voor hetgeen ze gedurende dien vreeselijken tijd voor de vrouwen en kinderen in Zuid-Afrika hadden gedaan, slechts het besef hadden zelf dankbaar te moeten zijn, dat ze tenminste iets hadden kunnen bijdragen tot leniging van het gruwelijk lijden. Ja, toen Generaal de Wet op zijn eigenaardige wijze zijn blijdschap uitsprak over de belofte hen ook verder te zullen steunen, een belofte die hij ‘in zijn hart had weggeleg’, toen drong het tot allen door, dat Nederland opnieuw moet toonen groot te kunnen zijn daarin, waarin een klein volk groot kan zijn.
De onverflauwde belangstelling voor de Boeren staat er borg voor, dat de Generaals niet met ledige handen zullen uitgaan, als ze hulp inroepen voor hun arm, geteisterd land, waar weduwen en weezen gebrek lijden en de grond tot een woestenij is gemaakt. Aan dit werk der menschlievendheid kan geheel Europa meedoen; van Nederland wordt meer verwacht. Het Zuid-Afrikaansche volk heeft het Nederlandsche noodig als bondgenoot op een ander gebied en we kunnen en mogen dat bondgenootschap niet afwijzen daar ook onze belangen daarbij betrokken zijn.
De taal is het volk zelf, wordt gezegd. Wie daaraan moge twijfelen, niet de vorsten en regeeringen in Europa, die de tot hun rijk behoorende vreemde elementen trachten te russificeeren (Finland), te verduitschen (Polen, Sleeswijk-Holstein) en te verengelschen (Malta, Zuid-Afrika). Er is een tijd geweest, dat ons het Fransch beschaafder in de ooren klonk dan het Hollandsch. De Franschen kwamen en vonden hier een geopend oor voor hun denkbeelden en een toebereiden bodem voor hun zeden. Toen echter de zoo hoog geprezen taal de eenige bij de wet erkende werd, ontwaakte de reeds doodgewaande liefde voor de moedertaal opnieuw. Zien we in Zuid-Afrika niet iets dergelijks gebeuren? Langzaam zich indringende heeft de Engelsche taal een plaats veroverd naast de volkstaal en dreigt ze nu, deze geheel van haar recht te berooven. De Boeren moeten tegen wil en dank verengelscht worden! Kunnen we het rustig aanzien dat dit erfgoed hunner, doch ook onzer vaderen verloren zal gaan en daarmede het Hollandsche karakter en de Hollandsche zeden? Rust niet op ons de dure verplichting zij aan zij met de Boeren dat kostbare bezit van een eigen taal, die ook de onze is te handhaven? Goed en bloed zal van ons niet geëischt worden, hoogstens eenig geld en een weinig tijd. Zouden we dat kunnen weigeren aan onze stamverwanten die zich zooveel opofferingen en ontberingen hebben getroost ter verdediging van hun goed recht en nu opnieuw zich moeten aangorden tot een wel minder bloedigen, doch in de gevolgen even gewichtigen strijd? Nederland heeft veel gedaan; we mogen het zonder zelfverheffing zeggen, doch we kunnen nog veel meer doen.
Laat ieder lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond dan gedachtig zijn aan de plichten, die hij door dat lidmaatschap op zich genomen heeft. Het is niet voldoende een jaarlijksche bijdrage te geven en het geheel eens te zijn met de in Neerlandia verkondigde denkbeelden; we moeten bijdragen tot den bloei van dat Verbond door nieuwe leden aan te werven en die denkbeelden te verspreiden in ruimen kring opdat dit kleine stekje moge opgroeien tot een groote boom. En Zuid-Afrika én Nederland zullen er dan de vruchten van plukken.
Ons devies ‘één stam één taal’ kan slechts in vervulling treden door samenwerking op groote schaal. Veel geld zal er noodig zijn om ons doel te bereiken en dus veel leden.
Mej. Dr. H.C.H. Moquette.
Rotterdam, Sept. 1902.