Boeren, en zij zijn hun volk in gehoorzaamheid aan het nieuwe bestuur voorgegaan. Zij hebben ingezien, dat nu de strijd opgegeven was, de beste politiek voorschreef, het kwaad, zoo ver het ging, ten goede te doen keeren. De vrijheid ging te loor, het werd nu zaak zooveel te redden als mogelijk was. Kwam men Engeland te gemoet dan was er kans, dat dit de Boeren geldelijk eenige hulp gaf en hun ook spoedig weer stem verleende in de regeling van 's lands zaken. Om hieruit op te maken, dat die voormannen der Boeren en de burgers, die hun voorbeeld volgden, met die houding te kennen geven, dat zij zich bij het Engelsche bewind neerleggen als het eind van de geschiedenis, moet men verdwaasd zijn als een Engelschman.
En nu is het zeker niet gemakkelijk, waar Botha, Reitz, de la Reij en de Wet den nieuwen toestand aanvaard en getoond hebben, Engeland in de regeling van zaken te willen bijstaan, dingen bekend te maken, die uit den aard voor Engeland niet aangenaam zullen zijn. Maar aan het beleid van die mannen is die taak wel toevertrouwd. Voor de zaak der Boeren is het in elk geval van dringend belang, dat de oorlog, vooral hoe hij ten einde liep en in den vrede van 31 Mei zijn slot vond, in zijn ware toedracht gekend wordt.
* * *
Voor de kennis van een vroeger tijdperk van den oorlog is een uitnemende bijdrage een geschrift, dat eenigen tijd geleden verschenen is en waarop wel de aandacht gevestigd mag worden. Er is nu al zooveel over den oorlog geschreven, dat dit werk licht onder de menigte schuil zou gaan, en 't behoort tot het allerbeste wat er over geschreven is. Het is van de hand van een Duitscher, die een tijd lang met de Vrijstaters op commando is geweest. Het heet Steijn, de Wet und die Oranje-Freistaater - Tagebuchblätter aus dem südafrikanischen Kriege, uitgegeven te Tübingen bij H. Laupp, 1902. De schrijver noemt zich niet. Wat hij geeft is slechts zijn beknopt dagboek, loopende van 14 Juni tot 7 September 1900. Een kort tijdsverloop dus, maar welk een tijd, en grootendeels met de Wet en Steijn doorgebracht! Daarin valt de groote tocht van Slabbertsnek op de Basoetogrens in Noordwestelijke richting door den Vrijstaat, de Vaal over tot in de Magaliesbergen, met de tienduizenden Engelschen aan alle kanten om de Wet te vangen.
Van dien tocht, gelijk van andere gebeurtenissen uit den oorlog, vertelt de ongenoemde als een deskundige, die het krijgsbedrijf beoordeelen kan. En hij toont zich daarbij een schrijver van gave, die in sobere taal veel zeggen kan, een goeden kijk op menschen heeft en zin voor het treffende en verhevene in de dingen die hij ziet. Met een aantal voorname Vrijstaters heeft hij gesprekken gevoerd, gewichtige dokumenten heeft hij verzameld. En zoo is zijn betrekkelijk kort geschrift vol nieuwe en belangwekkende mededeelingen en beschouwingen geworden.
Wij willen eenige stukken aanhalen, maar zullen moeite hebben een keus te doen en ons te beperken. Ziehier b.v. wat de schrijver over den verrader Piet de Wet te vertellen heeft. Onder dagteekening van 23 Juni schrijft hij: ‘'s Avonds met rechter Hertzog bij Piet de Wet aan huis onder het gebruikelijke kopje koffie. De vrouw van Piet de Wet begint weer te lamenteeren over “huis in brand steek” en over het in beslag nemen en over “schapen vat” en de “rebellen-proclamatie.” Piet de Wet haalt dan verscheiden proclamaties enz. voor den dag, die de Engelsche bevelhebber in Lindley hem op een of andere wijze bezorgd heeft.’
Daarbij is de proclamatie, waarbij Lord Roberts afkondigt, de Vrijstaters die na 14 Juni 1900 nog onder de wapens staan als rebellen te zullen behandelen. Verder een proclamatie, dd. 20 Juni 1900, waarbij generaal Paget, bevelhebber te Lindley, inwoners van den Vrijstaat die, als er in hun buurt een Boerencommando is, daarvan geen kennis geven, bedreigt met het inbeslagnemen van vee en anderen eigendom en het verbranden van hun huizen. Aldus werd in Juni 1900 de bevolking van den Vrijstaat tot verraad aangezet.
Vervolgens de proclamatie van generaal Smith-Dorrien, bevelhebber van de verbindingsliniën Pretoria - Kroonstad, dd. 15 Juni 1900, die afkondigt, dat, als er aan den spoorweg of de telegraaf schade wordt berokkend, de naastbij gelegen hoeve afgebrand zal worden, en bekend maakt dat diensvolgens de hoeve van Christiaan de Wet verbrand is, aangezien twee dagen geleden in de buurt daarvan de Boeren een brug vernield hebben.
En dan zegt de schrijver ten slotte: ‘Met den indruk, dat er op Piet de Wet niet veel te bouwen is, verlaten wij hem. Christiaan schijnt zijn broer een fermen vermanenden brief geschreven te hebben.’
Later, den 1en Augustus: ‘In de Times Weekly lees ik, dat Piet de Wet, oom Christiaan's broeder, reeds in het begin van Mei, toen de Engelschen de eerste maal in Lindley kwamen, met hen onderhandelingen van verraderlijken aard heeft gevoerd. En nu gaat het nieuws door het lager, dat hij ook “hands up” gedaan heeft. Hij is op onzen tocht, toen wij Lindley voorbij kwamen, naar zijn hoeve gegaan, zooals alle Boeren plegen te doen als men in de buurt van hun plaats komt, en sedert niet meer teruggekeerd. Cherchez la femme! Huis en haard waren hem meer waard dan de onafhankelijkheid en het vaderland.’
Van een andere droevige figuur uit den oorlog, den ouden Prinsloo, die zich met honderden Boeren aan de Engelschen overgaf, of liever hun honderden Boeren in handen speelde, weet de schrijver ook belangwekkende dingen te vertellen. Hij heeft ze van Jac. de Villiers, waarnemend staatsprocureur. Prinsloo, die bij het begin van den oorlog, een der Vrijstaatsche hoofdcommandanten was en nog naam had uit den Basoeto-oorlog, toonde zijn onbekwaamheid en zwakheid al om Ladysmith. Toen ook na den terugtocht uit Natal Prinsloo weinig uitrichtte - hij draalde met zijn commando's om Lindley en wist samen met Piet de Wet een flink optreden tegen te houden - zond president Steijn, vooral op aansporen van de Villiers, rechter Hertzog uit om den toestand bij Lindley te onderzoeken. Ofschoon Hertzog blijkbaar een ongunstig rapport uitbracht, ontsloeg de president Prinsloo niet, maar liet hem waarnemend hoofdcommandant blijven. ‘Gij begrijpt,’ zeide de Villiers tot den schrijver, ‘welke bittere verwijten de president zich zelf deed, dat hij Prinsloo nog vertrouwd had, nu wij vernomen hebben, welk gemeen verraad hij begaan heeft.’
Dit verraad blijkt afdoende uit een brief van den waarnemenden vechtgeneraal C.C. Fronemann, geschreven den 3en Augustus 1900 van Cornelisrivier aan de Wet. Fronemann doet verslag, hoe hij met zijn commando en eenige andere commando's ontsnapt en door de Engelsche liniën heen gebroken is, toen ‘de waarnemende hoofdcommandant M. Prinsloo ons zooals wij waren, de geheele strijdmacht, aan den vijand overgeleverd had.’ Die ontkwamen waren ongeveer 800 man. Fronemann vertelt dan, dat de burgers een nieuwen hoofdcommandant zouden kiezen. De keuze stond tusschen Hatting, Roux en Prinsloo. Roux werd verkozen, maar voor de uitslag bekend was gemaakt, ‘deed Prinsloo dien stap, aangezien hij de minderheid der stemmen had.... Het allertreurigste is, dat de gevangene Vilonel (de bekende verrader) de raadgever van Prinsloo was.’
Toen Prinsloo zich met zijn aanhang van 800 of 900 man overgegeven had, wist hij nog ettelijke honderden, die reeds over de bergen in veiligheid waren, over te halen zich te onderwerpen, waarschijnlijk met de valsche voorspiegeling, dat zij hun paarden, wagens enz. behouden en naar hunne hoeven terugkeeren konden. Fronemann sloot bij zijn brief een afschrift in van een brief van generaal Bruce Hamilton. Daaruit blijkt, dat Lord Roberts de Boeren van Prinsloo gunstige voorwaarden toestond. Na de overgave seinde Lord Roberts, dat hij onvoorwaardelijke overgave geëischt had. Indertijd kon men deze woordbreuk reeds uit de Engelsche berichten opmaken, maar hier blijkt zij overtuigend. En zoo wordt tevens bevestigd, wat al sedert lang in welingelichte