Arm Zuid-Afrika!
De vrede geteekend, de oorlog ten einde - en heel de beschaafde wereld ziet 't aan met weemoed, bedrogen in haar ideaal van recht en licht, omdat toch ruw geweld, omdat toch geldmacht heeft kunnen overwinnen!
Zuid-Afrika onder Engelsche heerschappij, na zooveel lijden, na zooveel taai verzet, o, wie kan 't zeggen zonder innige smart, zonder zoo iets brandends in z'n ziel! 't Moet dan waar zijn, en gebroken moet liggen ons heerlijk gelooven in recht en licht! Is 't dan gelogen, de eeuwen door, in kunst van kleur, klank, lijn en woord, is 't gelogen, dat stof nooit blijvend heerschen kan, heerschen over geest?
Arme Boeren, die door brutale overmacht verplet ter nederliggen! Wat moet het 'n Steyn, de Wet, Botha, de la Rey gekost hebben den stoeren naam te zetten onder 'n ellendig stuk papier, dat den fieren nek hun buigen doet, dat 't Vaderland als vrij en onafhankelijk gaat uitwisschen! Nu de beslissing zoo vallen moest, is er iets van wilde smart in ons, van zielsmedelijden met wie daar gebogen hebben en knersetandend hun vrijheid prijsgeven!
Eén ding is behouden, Goddank, de eigen taal! En dat is veel, veel voor de toekomst, en wij, Nederlanders, wij moeten dat beseffen en steunen, steunen, waar we kunnen, versterken dat taal- dat volks-, dat stambewustzijn ginds in Zuid-Afrika!
Weenen mogen we met 't zuchtend volk, dat zoo z'n lijden ziet eindigen - en wie zich even indenkt in wat daar geleden is, voelt zich 't hart toeschroeien van pijn, en zwijgt - maar worstelen moeten we om weer ‘de trotsche wereld ten spot, geld staat, pracht, macht ten spijt’, te veroveren ons ideaal van recht en licht, dat niet gebroken mag liggen, langen tijd ‘in stukken liggen’, ons ideaal van recht en licht, dat immers juist door den Heldenstrijd daar ginds aan Oud-Europa weer gedaagd is, naar Vondels zielewoord:
De hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed wordt herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
En dan - diep in ons geprent het ‘o Nederland! let op u saeck, de tijt en stont is daer!’
Wij moeten willen, wij moeten voort, wij moeten werken, eenswillend, sterk - langzaam, maar zeker.....
Dees langzaamheid past groote zaken.
Een eik, die met zijn hoofd vol blaân
En bladige armen zal beslaan
Veel gronds, veel luchts, en winterbuien
Van oosten, westen, noorden, zuien,
En bliksemstraal en donderkloot
Verduren, wordt allengskens groot:
Om tegens dat geweld te sportelen,
Verzekert hij zijn voet met wortelen;
Zijn rug met pit, en hout, en bast:
Gelijk zoo stout een boschreus past.
Amsterdam, 2 Juni.
J. Aleida Nijland.