Oost-en-West
Verzuimd Indië gewroken.
Het jarenlang negéren van wat ons het naast aan 't hart moest liggen, ons schitterend kolonieaal bezit is hier prachtig en echt christelik gewroken. Wij zijn er voor gestraft met grote goedertierenheid, want wij kregen als boete geestdrift. Het vuur dat niet wordt uitgeblust werd in ons overgebracht door de gloedvolle woorden van Jhr. G. Graafland, gepens. luit. kol. O.I. leger. De eerste woorden al waren pakkend. Nederlanders sluit u aan een! Daar klinkt 'en stem uit Zuid-Afrika ons toe, die roept sluit de gelederen en dan ook despereert niet! Want ons ras kan niet slaaf zijn, maar moet wakker worden. En wij, in Indië, zei hij, wij zijn wakker, maar de pers hier negeert ons werken in 't belang van de toekomst van ons ras. Eens zal de dag komen dat de Javaan zal kiezen tussen ons en anderen, die ons aanvallen. Steunt hij ons, niemand zal er macht krijgen. Anders: wee over ons! Het zachtste volk van de wereld laat zich daar, 30 miljoen sterk, leiden door onze weinige ambtenaren en 'en leger van 40000 man waaronder 10000 blanken; macht van wapenen helpt ons niet; daar moet de Nederlander simpatie zien te krijgen. Nergens nu is beter kampplaats voor hem, om zijn beste gaven te tonen, dan in het leger.
O, het bestaat volstrekt noch niet uit de beste elementen; en tòch kranige mennekes, onze Javanen, Amboinezen, Madoerezen, Tidorezen, enz. Zij vormen er het grootste deel van.
Zij komen nù vooral tot hun recht; nu wij - met ieder jaar meer - er aan herinnerd worden dat onze Europese maatschappij geen mannen meer wil leveren voor de krijgsdienst: geen vrijwilligers, geen beroepsoldaten. Weldra zal het Europees element in het Indies leger gaan ontbreken. Nu reeds is er niet genoeg. En de oorlog met Atjeh is noch niet uit, de volharding der Atjehers noch niet bezweken.
Ja, die Atjehers! De oorsprong van de Atjehkrijg is sedert de 30 jaar van zijn duur allang vergeten. En de Atjeher houdt maar vol zonder enige hulpmiddelen dan eigen slimheid, handigheid, terreinkennis en de natuur van z'n land. Laten wij hem gerust de eer geven, die hem toekomt: hij strijdt als de Boer voor z'n onafhankelikheid. Maar ook wij mogen niet in de goedkeuring vergeten worden, want daar wordt met 'en grote volharding en met 'en edelmoedigheid gestreden door ons Indies Leger, wetend dat het gaat om het al of niet houden van ons Kolonieaal bezit. Toch komt die lof voor de edelmoedigheid van onze kant ons vooral pas in de laatste tijd toe. Wij hebben onze jingo-tijd gehad, toen vernielen en verdelgen zowat de zachtste middelen waren, die onze verwarde verbeelding voor de aterlingen, die durfden te strijden voor wat wij zelf het hoogst achtten, over had. Inzonderheid uit Nederland, van personen die ver bleven van het oorlogstoneel, kwamen de raadgevingen tot kras, tot zeer kras optreden; tot uitroeiing of verplanting van het Atjehse ras, dat de worsteling tegen ons durfde volhouden. Inzonderheid ook toen wij in 'en stukje grond tenslotte samengeperst waren als de prov. Utrecht achter blokhuizen en prikkeldraad; toen wij met die verdelgingsmiddelen meenden ze af te schrikken.
Wat al telefoonlijnen, wat al baanvakken van de spoorweg zijn er door de niets ontziende kranige vijanden vernield, toen wij in onze Geconcentreerde stelling zaten opgesloten! Onze regeringen vertelden 't ons maar niet.
Maar ere ook aan de burgerlike ambtenaren - let wel het was 'en overste die sprak - ere aan hun, die met grote zedelike moed telkens voor de Atjehers in de bres durfden springen; het Leger wisten te houden binnen de perken van menselikheid en rechtschapenheid en de - zogenaamd - militaire geest in bedwang wisten te houden.
Het meest humane tijdperk van de Atjehkrijg vinden wij in de periode van Deijckerhoff. Zijn leus was: geen bloedvergieten, geen schermutselingen; welvaart verbreiden, de Atjeher tonen dat onze Regering hem wil behandelen evenals de andere onderdanen; ons gezag uitspannen door slimme maatregelen, door gebruikmaking van het naar rust hakende element onder de Atjehers.... Het liep helaas uit op het verraad van Toekoe Oemar.
Toen trad de nieuwe volle oorlogsperiode weer in; eerst onder Vetter, ten slotte onder Van Heutsz. En zie nu de toestand eens aan: met veel minder offers onzerzijds dan voorheen, met te groter aanvalslust, na de jaren van ontzenuwend opgesloten zijn, zijn wij nu meester over een terrein uitgedijd.... van de prov. Utrecht tot 3 maal Nederland. Eerbied voor de ware dapperheid van tegenstanders; eerbied ook voor de rechten en het bezit van de non-combattanten; en sparen van dorpen, hoeven, huisraad, vee en veldgewas, naast een energieker voorwaarts gaan en een vermetel optreden van de stoutmoedigste troep van ons leger - de Maréchaussée - hebben de nog geen 6000 man bezetting in Atjeh tot dat rezultaat in staat gesteld.
Doch wat een moeite, wat een geduld, wat een opoffering, zelfverloochening en taaie volharding werden niet vereist van het kleine kontingent van het Indiese Leger dat daar op de Noordpunt van Sumatra zijn energie en gezondheid ten offer brengt en waarachtig meer hulde verdient dan het in den regel van Nederlanders ontvangt! Wat een te overwinnen moeilikheden in 'en terrein met zwaar bos, waar ternauwernood de zon doorschijnt, met meertjes er in, de onder water gezette rijstvelden, glibberige dijkjes er langs; door het bos smalle voetpaden, dorpen omgeven door van de taaiste en hardste heggen en dan de te bestormen bentings die verschrikkelik sterk gemaakt waren.
Daar geen ontplooien van overmacht, geen per spoortrein of op karren meêgevoerde vivres, munitie, tenten als anderszins, alles wat nodig was, alles wat de ambulances vereisten, de gewonden zelf, de gesneuvelden, moet noodwendig door dragers meegevoerd worden, uren, dagen, soms een week lang, totdat het nieuwe rustpunt bereikt was of de kolonne's weer aan het uitgangspunt waren teruggekeerd. Wat 'n nasleep voor zo één bataljon van circa 800 mannen! Stel ruim genomen 400 en dan natuurlik noch een ½ bataljon om die nasleep voortdurend te bewaken en te beschermen!
Het was in die dagen van 1896, toen men opnieuw zou gaan aanvallen, maar het eigenlike leger noch niet geschikt was voor zijn taak, noch niet vechten kon en durfde zonder nasleep, bedorven en gedemoraliseerd als het was door de onthoudingspolitiek in Atjeh, - dat men eindelijk meer aandacht ging schenken aan het inlands element in het leger, aan het om zijn vermetelheid en geschiktheid voor het nachtgevecht zo gunstig bekend korps Maréchaussée, bestaande uit circa 250 man, waarvan ⅔ Javanen en ⅓ Amboinezen, met 12 blanke onderofsieren, kerels van initiatief, op wie men als rotsen kon bouwen; en z'n kranige luitenants Vuyk, Dijkstra, Vis, Stoop en Wagener! Een volkomen betrouwbare, onverschrokke troep!
Hoe treffend schilderde spreker de geest van dat korps, hoe spannend verhaalde hij ons van het gevecht, het eerste tegen de vijandelike stelling van Toekoe Oemar, waar het plan van de commandant der Marechaussée - ik geloof dat het Jhr. G