wij strikt loyaal. Wij willen de Transvalers niet hier hebben. Wij wisten van het begin af, dat de oorlog maar op één manier kon afloopen. Stel, dat het anders geloopen was en Engeland, geslagen, naar de kust had moeten terugtrekken, dan zou er hier binnen drie maanden burgeroorlog wezen. Engeland heeft ons altijd trouw behandeld. Wij hadden geen grieven. Voor den oorlog waren we met zijn bewind volkomen tevreden. Wij willen Britsch onderdaan blijven, maar wij maken aanspraak op het recht, als strikt constitutioneele en wettige oppositie, om de politiek van een gegeven regeering te beoordeelen. Wij zijn van meening, dat de oorlog een misslag was, en wij maken er aanspraak op dat openlijk te mogen zeggen zonder voor disloyaal te worden gehouden. In Engeland hebt gij altijd een regeering en een oppositie, en de oppositie bestrijdt de regeering zonder disloyaal te zijn.’
De schrijver wierp daar tegen in, dat de oppositie haar constitutioneele rechten als zoodanig verliest, wanneer er oorlog is. En de Afrikaanders weder: ja, maar, dan is de vijand een vreemdeling, voor ons bestaat de vijand uit bloedverwanten en dierbare vrienden. ‘Wij denken’, zeggen zij, ‘aan den tijd dat de oorlog voorbij zal wezen en we willen dan onze vrienden in het gezicht kunnen zien.’
Bijna allen die zoo spreken hebben verwanten onder de Transvalers en Vrijstaters in gevangenschap of op commando. Een hunner vertelde, dat zijn zoon, Vrijstater geworden, gezegd had altijd in de lucht te zullen schieten uit vrees een verwant te treffen. Men vertelde van een weduwe die drie zonen heeft, van wie er twee met de Boeren en een met de Engelschen vecht, en de vrouw leeft in voortdurenden angst dat de eene zoon den ander zal dooden.
En daarom verlangen zij vrijheid van spreken en weigeren zij in Kolonialen dienst te gaan. ‘Als Britsch onderdaan zijn wij trouw’, zeggen zij, ‘als mensch kunnen wij het geweer niet opnemen om onze zonen, broeders en neven dood te schieten.’
De Hollandsche Afrikaanders, met wie de schrijver gesproken heeft, waren het er vrijwel over eens, dat de oorlog nu uit is, maar dat het overschot van Transvalers en Vrijstaters zal blijven vechten, zoolang er geen amnestie voor de rebellen verleend wordt. Als eerlijke lieden mogen zij ook de mannen, die opgestaan zijn om hen te helpen, niet in den steek laten. Daarom zijn die Afrikaanders voor amnestie.
En dan pleiten zij verzachtende omstandigheden voor die opstandelingen. Behalve eenige wilde jongelui en nietswaardige bijwoners is er feitelijk geen opstand geweest aanvankelijk, dan in de distrikten die de Boeren bezet hadden. Wat moesten zij doen, toen de Boeren er waren? Zij waren bevreesd voor de straffen, waarmede de Boeren hen bedreigden; dachten dat ten slotte misschien de Boeren hun meesters zouden blijven. Bij den tweeden opstand zijn ook meest alleen bijwoners, die niets te verliezen hebben in geld noch naam, te wapen geloopen, en dan eenige anderen, die de krijgswet tot rebellen heeft gemaakt.
Wat den toestand na den oorlog betreft, zijn die Afrikaanders vrij gerust. Engeland zal toch wel de republieken zelfbesturen geven, zeggen zij, wij zijn altijd vrij geweest. Engeland zal de Afrikaanders in de republieken ook vrij maken. Wij zullen zijn als éen volk.
* * *
Ziedaar de hoofdinhoud van den brief, dien wij merkwaardig vinden, omdat er iets door verklaard wordt van de voor ons nog altijd eenigszins zonderlinge houding van een groot aantal Afrikaanders der Kaapkolonie. Intusschen, wij moeten niet vergeten, dat het een Engelschman is die ons hun gevoelens mededeelt, een Engelschman, die wel naar onpartijdigheid tracht en blijkbaar, al schrijft hij in de Times, de opvattingen dier Afrikaanders niet onaannemelijk acht, maar toch een Engelschman, tegenover wien die Afrikaanders zich niet geheel vrij zullen uitgesproken hebben.
Wat de bewering betreft, dat de oorlog nu vrijwel uit is, de la Reij heeft daarvan op het eind der vorige en in het begin van deze maand een krachtige tegenspraak geleverd. En ook wat die Afrikaanders, zeer begrijpelijk, te berde brachten om de beteekenis van den opstand in de Kaapkolonie te verkleinen, houdt geen steek tegenover de getallen, die van de uitbreiding van dien opstand getuigen. Men weet, dat de gouverneur der Kaapkolonie in November het aantal opstandelingen op ver over de 11,000 schatte. En het hooghartige oordeel van deze welgedane boeren over de minderwaardigheid der arme bijwoners komt zeker weinig te pas tegenover mannen, die, zoo al geen geld of aanzien, toch hun leven voor de zaak der Boeren wagen. Wij geven toe, dat als men een oud familiehuis bewoont en de perzikboomen rondom onder het wicht der vruchten buigen, en het commandeeren van de paarden en het vee den eigenaar op een f12,000 verlies te staan kan komen, - dat het dan een grooter offer is, het geweer in een hachelijken strijd als rebel op te nemen, dan als arme bijwoner. Intusschen, die bijwoner heeft het dan toch maar gedaan.
Wie weet echter, misschien komt de tijd nog, dat het ook die vredelievende Afrikaanders te machtig wordt en zij vrijwillig have en goed aan vernieling prijsgeven, en zij niet anders kunnen dan ook het roer vatten en op commando gaan. Ook voor hen kan het uur slaan, dat zij zeggen: ‘Nou kan ons tog nie meer.’
* * *
Wanneer men veel over den oorlog geschreven en in den loop van de gebeurtenissen al zoovele aandoeningen gehad heeft, van blijdschap over overwinningen der Boeren, van bewondering voor hun vechtkunst en dapperheid en patriarchale deugden, van teleurstelling over hun tegenspoed en verontwaardiging over de velerlei ellende, die de Engelschen over de republieken gebracht heeft, van verachting voor de listige politiek, die tot den oorlog geleid heeft, voor den laster en den hoon, over de Boeren uitgestort, voor de geveinsde hoogere belangen, die het Engelsche volk met den oorlog heet te dienen; aandoeningen van bitterheid en woede, als men de staten kalm ziet gedoogen, dat het groote Britsche Rijk, recht en gebruik schendende, het kleine Boerenvolk vermoordt, en het daarbij nog een handje helpen, - als men zoo dikwijls, zoo lang achtereen dat gevoeld heeft, dan verliest de aandoenlijkheid aan vermogen, en er moet iets bizonders gebeuren, wil het gevoel krachtig zijn en, moet men er over schrijven, de uiting krachtig.
Dit is een inleiding om inplaats van zelf een ander, die het aan forschheid van uitdrukking niet mangelt, zijn hart eens te laten luchten over dezen afschuwelijken oorlog en het kwaad, dat Engeland doet. Het is een verfrissching, als wij zelf op een oogenblik de rechte woorden niet kunnen vinden, een ander eens te hooren losbarsten.
Onlangs is er een belangrijke vergadering van Ieren geweest en daar heeft de bekende Michael Davitt een lange motie voorgesteld, waaruit wij het genoegen zullen hebben eenige gedeelten te vertalen:
‘Deze vergadering, sprekende uit naam en ten behoeve van het nationalistische Ierland, veroordeelt den oorlog... als een monsterachtige misdaad, zonder voorbeeld onder de vervaarlijke misdaden van de menschen-geschiedenis door de laagheid van zijn drijfveeren en de gemeenheid van zijn gruwelen, doordat zij aangesticht is door een bende zwendelende kapitalisten en avonturiers te Johannesburg en Londen, met het eenige doel om een klein Christenvolk, dat met heel de wereld in vrede leefde, te bestelen.
Wij veroordeelen de manieren der Engelschen in den veldtocht, met hun verbranden van huizen en dorpen, als een weloverlegde schending van de erkende wet van den beschaafden oorlog, geteekend en aanvaard door de Engelsche afgevaardigden op de conferentie van den Haag, en als beter passend bij Hunnen en Vandalen dan bij een volk, dat prat gaat op zijn bizondere liefde voor verlicht Christelijke en menschlievende beginselen.
Wij verwerpen en veroordeelen verder het dooden van duizenden hulpelooze Boerenkinderen... in de concentratiekampen als lafhartig, barbaarsch en onmenschelijk.