landsche candidaat in de rechten, door bijzonder ijverig en hard te studeeren, reeds in October a.s. naar hier kunnen komen, om, - zij het dan ook den eersten tijd slechts moeilijk, door de onbekendheid met land, volk, zeden en gewoonten, - de opengevallen plaats te vervullen. Tot dien tijd heeft het gezantschap echter volstrekt een tijdelijken tolk noodig.
Het reeds meergenoemde vreemde jongemensch, dat op het oogenblik nog op het dragomanaat werkzaam is, kan en mag daarvoor in geen geval in aanmerking komen. Evenmin is het wenschelijk, daartoe wederom den tolk-kanselier van ons consulaat te Smirna, een Gregoriaansch-Armeniër, naar hier te detacheeren. Maar door zulks te doen, zouden het gezantschap en de Nederlanders in het Ottomansche rijk feitelijk, gedurende nog weer negen maanden, geen dragoman hebben om hunne belangen te behartigen.
Reeds meermalen werd er op gewezen, dat de Sultan en de leidende Turksche kringen de Armeniërs, sedert de gebeurtenissen van 1895-96, als de grootste vijanden van troon en rijk beschouwen; als gevaarlijke oproermakers, die men, helaas, in het land moet dulden, maar met wie men niet op een voet van gelijkheid wil verkeeren, en die den Grooten Heer niet, of althans zoo min mogelijk, in zijne tegenwoordigheid wil zien.
Aan het dragomanaat van ons gezantschap zijn nu reeds twee Armeniërs (de een is Armeniër voor minstens zevenachtste) verbonden. Geeft men hun nu nog bovendien een derden Armeniër, Ottomansch onderdaan, als chef, dan zal het volstrekt niet vreemd wezen, wanneer onze legatie bij voorkomende gelegenheid den Grooten Heer wordt voorgesteld als een toevluchtsoord voor de Haïcan natie, van waaruit gemakkelijk de Armenische beweging kan worden bevorderd. Een ieder, die deze landen, de menschen en de toestanden alhier kent, uit langjarige ondervinding opgedaan in alle lagen van de maatschappij en in de hof- en regeeringskringen, is hiervan vast overtuigd.
Dat het ontstaan van zulke vermoedens niet anders dan nadeelig voor de stelling van ons gezantschap, maar vooral ook voor die van de hier gevestigde Nederlanders kan wezen, is duidelijk. Het geven van bezoldigde ambten, ja zelfs van eerebaantjes, aan eene diplomatieke missie, aan Ottomansche christenen, - die allen, en niet geheel ten onrechte, door de Turken min of meer als hunne natuurlijke vijanden worden beschouwd, - maakt die missie in de oogen van den Sultan en zijne regeering altijd eenigszins verdacht.
Dat daarenboven vooral een Ottomansch Armeniër nooit met het in vele gevallen zoo hoog noodige gezag en de gewenschte onverschrokkenheid als dragoman, voor de belangen van den vreemden staat en diens onderdanen, welke hem kunnen en zullen worden opgedragen, zal kunnen opkomen, is insgelijks duidelijk. Hij moet er immers altijd rekening mee houden dat hij altijd onderdaan, d.w.z. de tot strikte gehoorzaamheid verplichte dienaar van zijn Heer en onbeperkten gebieder, den Padisjah, blijft, die hem, zoodra hij zijne vreemde diplomatieke hoedanigheid verliest, zulks mogelijk zeer zwaar kan laten gevoelen. De nationaliteit aannemen van den staat, welken hij dient, kan hij niet, daar zulks, op straffe van eeuwige verbanning uit het rijk, aan de Ottomannen verboden is.
Door de aanstelling van een Ottomansch Armeniër als officieelen tolk aan een gezantschap (deze functiën niet te verwarren met die van hulpdrogmans, schrijvers voor Turksch of geheime berichtgevers), krijgt die missie dus wel een tolk in naam, doch geen ambtenaar, die werkelijk in die hoedanigheid, bij ontstaan verschil over de een of andere aangelegengeid, met het Paleis of de Porte iets wezenlijk ernstigs zal kunnen uitrichten.
Het zou, dit alles in aanmerking genomen, dan ook in vele opzichten aanbevelenswaard wezen, wanneer men voor de voorloopige vervanging van den overleden tolk wederom eene keuze deed uit de Nederlanders hier ter stede of te Smirna. Onder hen zijn ontegenzeggelijk personen aanwezig, die voor de tijdelijke vervulling der functiën van gezantschapstolk de noodige kennis en geschiktheid bezitten, en daarvan bewijzen hebben geleverd, en zich hoogstwaarschijnlijk daarvoor wel zouden willen beschikbaar stellen.
Op die wijze zal er tevens eenigszins worden tegemoet gekomen aan den al zoo menigmaal dringend uitgesproken wensch van de Nederlanders in de Turksche Levant naar nationaliseering, en naar verhollandsching van het personeel aan gezantschap, consulaten, consulaire rechtbanken, enz. verbonden, of daar gebruikt en geraadgleegd, en zal er zeer zeker worden gehandeld in het belang en ten voordeele der verheffing van het aanzien, van de waardigheid en van de stelling van Nederland en zijne vertegenwoordiging hier te lande’.