Neerlandia. Jaargang 6
(1902)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[Hoofdartikel.]Op het Nijmeegsch Congres toonde de heer L. Simons zijn ideaal van de Nederlandsche Congressen der toekomst. Verbreiding van eigen taal en letterkunde; zorg voor het lichamelijk, maatschappelijk, geestelijk en zedelijk welzijn al onzer stamgenooten; deelneming aan den grooten maatschappelijken hervormingsarbeid van onzen tijd; bevrijding uit het juk dat den zwoegenden mensch belet zich te verheffen tot hoogere beschaving; beoefening der vraagstukken van voeding en opvoeding, van handelseerlijkheid, volksweerbaarheid, volksreinheid, werk- en rusttijden, arbeidsovereenkomsten, volksboekerijen, volkskunst en meer nog, veel meer.Ga naar voetnoot*) Dr. Schaepman stond op en sprak ongeveer: hulde aan uw ideaal want uw visioen is dat van de wereld der volmaaktheid; alles waarover nu in honderden vergaderingen ieder het oneens is met ieder, wilt gij brengen in één hand. Streef veeleer naar het bereikbare, en wees blij als de belangen onzer taal op de Congressen behoorlijk worden behartigd. Het daverde toen in de zaal van instemming, wat te Nijmegen geen wonder was na dien spreker; wat op een T. en L. Congres geen wonder is na welken krachtigen spreker ook; maar wat ditmaal ook wel, bij een onvoorbereid publiek zijn grond kan hebben gehad in de opluchting na het beangstigende van zulk een congrestaak.
Beide sprekers hadden gelijk, de heer Simons met zijn ideaal, omdat het een ideaal was; dr. Schaepman om het practische van zijne opmerking. Want wie van Congressen droomt met een werkkring als werd voorgespiegeld, mag meenen praktisch te zijn, hij is het tegendeel; naar tien vliegende vogels staart hij met leege hand. Herhaaldelijk is in dit blad er op gewezen dat het A.N.V., dat een taalbond mag worden genoemd, maar dat toch in elk geval volgens zijn statuten veel ruimer werkkring heeft, onontgonnen terrein in bewerking heeft genomen. Het heeft gedurende den korten tijd van zijn bestaan ervaren, dat op stuk van stamleven niet alleen de belangstelling, maar ook de kennis ontbreekt bij zeer velen, van wie anders en beters ware verwacht. Werkelijk laat het tot nu toe de overgroote meerderheid | |
[pagina 26]
| |
der beschaafde Nederlanders koud dat er een Nederlandsche stam bestaat, dat die krachtiger kan worden door aansluiting. Op merkwaardige wijze is in de laatste jaren rechtstreeks en zijdelings gebleken, dat een groot deel onzer landgenooten vóór alles is Zeeuw, Limburger, Drent of Fries, en dan pas Nederlander. Dit is een erfenis der Republiek, die het vaderland beperkt hield binnen stedelijke en gewestelijke rechtspalen en volkseenheid versmoorde. Van Nederlandschen stam was tot voor weinige jaren in Nederland nauwelijks sprake. Wilden de Congressen wat de heer Simons zich voorstelt, zij zouden reeds bij hun geboorte ophouden Nederlandsche Congressen te zijn, omdat de partijstrijd zich bij ons heeft gemengd in volstrekt elk geestelijk en maatschappelijk vraagstuk door hem genoemd. De opvoedende kracht van het A.N.V., dat voortaan nauw verbonden zal zijn aan de Congressen, ligt juist in zijn algemeenheid; het is het eenige terrein waarop Nederlanders van elke richting op kerkelijk en maatschappelijk gebied elkaar ontmoeten; een blik op bestuur en Raad van Bijstand reeds bewijst dat. En het is prof. Spruyt geweest, die in zijn Verslag aan de Koninklijke Academie over het XXIIste Taal- en Letterkundig Congres, het volgende heeft gezegd dat op de Congressen der toekomst onverminderd van toepassing blijft: ‘Hoogst wenschelijk is het dat er gelegenheden bestaan, waarbij degenen die belang stellen in de toestanden in de verschillende landen, waar de Nederlandsche taal gesproken wordt, elkander ontmoeten en door persoonlijken omgang de eenzijdige voorstellingen verbeteren, die een kennismaking door brieven en gedrukte stukken altijd geven moet. Uit dit oogpunt bezien, voldoen de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen aan een dringende behoefte. Zij zullen dat nog meer doen, wanneer ook andere landen dan Nederland en België in ruimer mate vertegenwoordigers zenden.’ Deze woorden, in '93 geschreven, geven het hoofddoel aan der Congressen. Wie dit niet aanvaardt of beter wetend bij ieder nieuw Congres weer de verbaasde speelt, moest wegblijven of zich schamen telkens na afloop een gat in de lucht te slaan, het land verbazende door zijn knapheid en durf. Een Congres voor voeding, voor opvoeding, voor volksweerbaarheid, volksreinheid, voor werk- en rusttijden enz. - men ziet ze bij voorbaat, planteters en vleescheters, kerkelijken en wereldlijken, ontwapeners, en volksweerbaren, staatsbemoeiers en vrijlatenden; al de afdeelingen van zulk een Nederlandsch Congres zouden in plaats van eenigheid feller strijd baren, tooneelen leveren vol plukharens en elk voor zich weer splitsen in afzonderlijke congressen voor plantvoeding, geheelonthouding, christelijk onderwijs, staatsonderwijs en zoo meer, congressen zooals trouwens reeds overvloedig bestaan. De gezonde regel van verdeeling van den arbeid heeft bij voorbaat zoo ingewikkelde en vervlochten vraagstukken gescheiden. Een Nederlandsch Congres kan onmogelijk aan zijn doel beantwoorden, wanneer het niet zorgvuldig mijdt wat een deel van ons volk en het Vlaamsche in zijn godsdienstige overtuiging vooral kan krenken. De klacht zelfs dat onze nieuwste letterkunde daar zoo weinig tot haar recht komt, is ongegrond; alleen reeds de heftigheid der verwijten bewijst eene prikkelbaarheid die partijzucht verraadt. Letterkunde kan niet worden becongrest, het zij herhaald, tenzij op kunstenaarsfeesten. Kunst is te persoonlijk om met koelen zin door de groote, in ontwikkeling, smaak, gevoeligheid zoo verscheiden menigte, te worden beplozen. Wie een kunst lief heeft, laat haar niet bebabbelen; zij is immers zieleschat?
De taal is de volstrekte eenige door elken Nederlander zonder voorbehoud erkende nationale en stam-gemeenschapsband. Een Nederlandsch Verbond zonder haar als middel en doel, kan niet bestaan. En dit is een natuurlijke verklaring waarom strenge eischen van wetenschap aan zijn toekomstige landdagen, de congressen niet mogen en kunnen worden gesteld. Wie op de congressen komen zijn geen geleerden, zijn geen vakmannen, het zijn gewone Nederlandsche mannen en vrouwen, van wie een klein deel slechts een vast doel voor oogen hebben, terwijl de anderen onbewust vooroordeelen afleggen en in dagen van feestelijke gezelligheid leeren wat zij niet wisten, dat er een grooter Nederland bestaat. Nu spreekt het van zelf, krachtens onzen volksaard, dat het gros onzer beteekenisvolle mannen uit de hoogte neerziet op zulke bijeenkomsten, waar de troon onzer onovertroffen ernst en degelijkheid niet prijkt. Ook zijn zij voor onze mannen van geest een goedkoope doch welverzorgde speeltuin.
De Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, zei prof. Spruyt, zullen nog beter aan hun dringenden eisch voldoen, ‘wanneer ook andere landen dan Nederland en België in ruimer mate vertegenwoordigers vinden.’ Dat is reeds het geval geweest in Nijmegen. En het lijdt geen twijfel of hij zou zich hebben verheugd in het feit dat het A.N.V. vasten voet heeft verkregen, behalve in Nederland, Vlaanderen en Afrika, ook in Oost en West en in Amerika. Hij zag in het Verbond een gevaar en wilde daarom niet meedoen. ‘Het is duidelijk, zoo schreef hij, dat de strijd voor taal en nationaliteit in elk land op zijn eigene wijze moet gevoerd worden, en dat het Hoofdbestuur van een algemeen genootschap ter verspreiding der Nederlandsche taal, wegens onbekendheid met de plaatselijke toestanden, allicht met grooten ijver en veel moeite.... ontzaglijk veel kwaad zou doen. De echt-Germaansche neiging om baas te blijven op het eigen erf en zich niet de wet te laten stellen door een van boven opgelegd gezag zou ook bij deze aangelegenheid te machtig blijken om op zij gezet te worden.’ Spruyt, wiens stem klinkt als van een levende, heeft de ijdelheid zijner vrees nog kunnen inzien. Het A.N.V. streeft niet naar overheersching, maar laat de Nederlandsche taal zich vrij ontwikkelen naar plaats en lucht. Het oefent invloed tot eenheid bij schakeering. Maar is het overtuigd dat uitbreiding van het Congresprogram naar de bedoeling van den heer Simons niet alleen van de Congressen het eind, maar ook van het Verbond zelf de dood zou zijn, evenzeer is het overtuigd dat waar de belangen der Nederlandsche taal rechtstreeks worden bevorderd, de werkzaamheid van onzen stam op stoffelijk en geestelijk gebied tot onderlinge sterking wordt geprikkeld. |
|