op de gebreken en onvolkomenheden die het wapen aankleefden.
Totdat ik, nu omstreeks twee jaar geleden, hem aan het spoorwegstation te 's-Gravenhage ontmoette. Ik had in de courant gelezen dat Boldingh eervol ontslag uit den militairen dienst had aangevraagd en verkregen, doch vernam toen eerst dat hij het voornemen had in de gelederen der Boeren te gaan strijden.
‘Natuurlijk ga ik naar Transvaal’, zei hij, ‘dat spreekt van zelf, dat moet je doen! Eerst nog naar Essen en Berlijn om het een en ander te zien en aan te teekenen en dan naar Afrika. Ik ga als oorlogscorrespondent, doch als ik er eenmaal ben.... De oorlog is binnen één of twee jaar uit, de Republieken zijn dan vrij en gaan een prachtige toekomst tegemoet. Alles stroomt er dan heen en ik ben er al!’
Helaas! het heeft zoo niet mogen zijn.
De heldhaftige jonge man dacht er zelfs niet aan dat de Republieken onderworpen konden worden, dat hij dan gevaar liep òf krijgsgevangen òf broodeloos te worden, dat hij van een wellicht schitterende loopbaan in het Nederlandsche leger voor goed afscheid nam!
Aanvankelijk was zijn plaats in het Boerenleger niet bijzonder aangenaam en het duurde vrij lang voor hij op goeden voet stond met onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten, die, bij al hun goede hoedanigheden, echter eigenschappen bezitten, waaraan de vreemdeling eerst gewennen moet. De overgang van luitenant in het Nederlandsche leger in tijd van vrede tot
‘paardenruiter’ bij een commando te velde in Z.-Afrika is dan ook ontegenzeggelijk groot.
Hoogst belangrijk zijn de diensten die hij den Republieken door zijn uitgebreide algemeene militaire kennis, zijn practisch vernuft, zijn bruikbaarheid als artillerist bewezen heeft. Zijn adviezen op taktisch en technisch gebied waren ongetwijfeld van zeer veel waarde.
Met de Gironde te Lourenço Marques aangekomen (22 Febr. 1900) schreef hij o.a.:
‘Van moedeloosheid is geen sprake. Trouwens er is absoluut geen reden voor. De Boeren zijn sterk genoeg al is de overmacht zevenvoudig. In de meeste gevechten wordt door een zeer klein aantal Boeren gestreden. Bij Spionskop, waar in een prachtige positie 1500 Engelschen zaten, werden deze er door 300 Boeren uitgejaagd, in een frontaanval waar tot slot 50 Boeren eigenlijk stormden, terwijl de rest van af de helling schoot.’
Omtrent Cronjé schrijft hij:
‘De Boeren gelooven nog niet dat Cronjé zich heeft overgegeven al was de regeering er Donderdag al van overtuigd. Zij zeggen dat het praatjes van wegloopers zijn, anders niet. Cronjé zich overgeven met een paar duizend Boeren, dat kan niet, dat is onmogelijk!’
‘Evenwel hij had geen paarden, alles wat paard had is door de Engelschen heengejaagd. Hij zat in de rivier die men zich moet voorstellen als een drie M. diepe inzinking in de vlakte, wellicht twintig M. breed met steile randen en weinig water. Door den regen is het water echter gestegen. Hij had voorts vrouwen en kinderen bij zich, ook zijn eigen vrouw.’
Later vertrok Boldingh naar het veld en hier ontpopte hij zich in zijn ware gedaante, die van schrander, onvermoeid, bekwaam veldsoldaat. Zijn slimheid en handigheid kwamen hem nu bijzonder te pas. Een van de eerste commando's waarbij hij zich aangesloten had, was tot het besluit gekomen om zich aan de Engelschen over te geven. Boldingh vernam het op de een of andere wijze, doch zeide niets. Toen de overgave een paar dagen later werkelijk plaats had, was hij echter spoorloos verdwenen om eenigen tijd later weer op te duiken als lid van den staf van dien genialen troepenaanvoerder, generaal de Wet.
Wie zijn brieven, in het Handelsblad gepubliceerd gelezen heeft, kan zich eenigszins een denkbeeld vormen van hetgeen in dien tijd bij het Vrijstaatsche leger gedaan werd, hoe B. steeds onverschrokken en vol moed bleef.
Totdat eindelijk de dag kwam die voor hem een der laatste zijns levens zou zijn, de noodlottige dag waarop, behalve zoovele andere dappere strijders, Kritzinger en hij zwaar gewond en gevangen genomen zouden worden, hij om enkele dagen later dien grooten stap in het duister te doen, waarvan niemand onzer terugkeert.
Evenals zoovele anderen zal bij na korter of langer tijd door het meerendeel zijner landgenooten vergeten zijn, doch laten wij voor het oogenblik althans trachten de herinnering aan zijn nobel streven te doen bewaard blijven.
Een eeresaluut voor den gevallene!
Dordrecht, 8 Februari 1902.
J. Eysten.