Nederland
Afdeling Haarlem en Omstreken.
Het was Zaterdag 11 Jan. 1902 'en aardige avond in de bovenzaal ‘Vereeniging’. Wij gingen luisteren naar wat de dames Wichers en Mollinger uit Amsterdam ons zouden te horen geven aan verzen en toneel en naar het jonge-dameskoor van Mevr. C.J. Vis - Thieme, merkwaardig genoeg het enige koor dat zich hier, in deze zanglustige stad, geheel aan de Nederlandse zang gewijd heeft. Zij verdienen daarvoor onze hartelike dank en wij hopen dat zij eens met 'en programma van oude èn moderne liederen (zie Coers' Liederboek van Groot-Nederland) voor onze afdeling zullen kunnen en willen optreden om ons krachtig in ons streven te steunen. Zaterdag waren alleen de moderne van Cath. v. Rennes en Johanna Veth, alweer twee dames, aan de orde. Op verzoek van de jonge-dames zelf, zullen wij ons onthouden van op- of aanmerkingen. Laten zij voortgaan met zich te oefenen; het doel is de moeite wel waard.
Wat de dames Wichers en Mollinger ons te horen gaven was van grote verscheidenheid.
Er was opklimming in de beide mooie voordrachten van mej. Wichers: ‘Het lied van de zee’ van Hélène Swarth stond hoger dan het er aan voorafgaande ‘In de smidse’ van Marie Boddaert, en ook de voordracht van het eerste won het van Marie Boddaert's vers. Zouden de zuiver lyriese ontboezemingen van Hél. Swarth niet juist uit de mond van mej. Wichers biezonder welluidend klinken? Stellig dunkt me. Zouden ze ons publiek te hoog gaan? Enkelen wel, maar de eenvoudigste toch zeker niet! Geen aanmerking wil dit zijn maar aansporing om door te gaan. In het gevoelige ligt haar kracht.
En juffr. Mollinger? Zij, met die prettige tintelende ogen, net geschikt om geestige, opgewekte liedjes voor te dragen, zij deed dat ook en wel Afrikaanse gedigte
a. | Die kraai en die jakhals |
b. | Die gebarsten Padda |
(fabel na die Frans). En of ze sukses had! Het was in één woord schitterend. Toch deed zij meer en ze werd Badeloch, die uit de droom wakker wordt en haar viezjoenen vertelt; ze zei: de Rey van Burghzaten en het
Waer werd oprechter trouw
verenigd met die kloeke verschijning, die echte Germaanse jonge vrouw, ze deden mij denken aan de vrouwen daarginds, éénmaal ook zo gezond, zo krachtig; maar toen zij zelf ons ook noch liet horen:
Als dit so moet kom (vrijheidslied),
toen voelde ik te inniger onze stamverwantschap. De arme,