De twee vrouwen werden naar een ander kamp gezonden, de vader kwam zelfs niet te weten waar. De vrouw van rechter Hertzog was al bijna een jaar van haar klein kindje gescheiden gehouden.
Hier een ander verhaal. Te Somerset-Oost zat iemand weken lang in de gevangenis, zonder dat er zelfs een beschuldiging tegen hem uitgebracht was. Ten laatste liet men hem los. Twee vrienden ontmoetten hem op straat en wenschten hem geluk met zijn bevrijding. Zij werden in hechtenis genomen en opgesloten. ‘Je knijpt je zelf soms,’ schrijft de verhaler aan Miss Hobhouse, ‘en denkt: is dit alles mogelijk, zijn wij niet in Rusland? Wat kan er gedaan worden? Zijt gij allen machteloos? Alle ongerechtigheid, onder de krijgswet bedreven, voert eenvoudig dagelijks nieuwe recruten voor de republikeinsche troepen aan!’
Een ander schrijft: ‘Ds. Ackerman en ds. Perold, die tot gevangenisstraf zijn veroordeeld, kwamen te Tokai (waar de redacteuren gevangen zitten) aan elkaar geboeid, met veertig andere politieke gevangenen in denzelfden toestand.’
* * *
Een groote plaats in de stukken van Miss Hobhouse beslaat de roerende beschrijving van de laatste uren van Willie Louw, den 23en November te Colesberg ter dood gebracht. Dit is wel het treffendste verhaal uit de lijdensgeschiedenis, die zij verhaalt. Als een martelaar, kalm en berustend is deze jonge held gestorven. Maar dit verhaal heeft al de ronde gedaan in de dagbladen. Een korte aanhaling dus maar uit den brief van mevrouw Reinicke, de zuster van Willie Louw, aan haar ouders ds. en mevr. Louw, geschreven den dag na zijn dood. Hij was een jonge man, geacht en gezien, van voorbeeldigen levenswandel. Maar hij had de wapens voor de republieken opgenomen. Op commando leidde hij vaak de godsdienstoefening.
Den ochtend van den dag dat hij sterven zou ging mevr. Reinicke om halfelf met Andries en Minna, kinderen van haar, naar de gevangenis. Zij bracht een half uur in de cel door. Willie had het meisje op de knie en den jongen tegen zich aan. ‘Het was een heel gelukkig half uur,’ schrijft zij. ‘Hij was vroolijk en opgewekt, en sprak van Gods groote goedheid, die hem met zooveel goede dingen begiftigd had: dat jullie hier bent, die bloemen, dierbare brieven, de Bijbel, en bovenal Zijn eigen tegenwoordigheid,’ zeide hij. En hij sprak vervolgens van den wonderbaarlijken vrede en de liefde, die hij diep in zijn hart voelde, een vrede dien niets kon verstoren... Toen men ons kwam zeggen, dat de tijd om was, zeide hij: ‘Wel, zuster, dan moet ik jou groet’ - en hij nam lang afscheid van de kinderen.
‘Thuis hoorden wij, dat het vonnis om half twaalf op het Marktplein voorgelezen zou worden. Allen wilden weten hoe de gevangene zich hield, en wij wachtten op het voorbijgaan van den stoet. Moedig, als een man, ging hij; rechtop, met een fermen, bedaarden stap. Zijn gezicht was blozend en schoon. De voorlezing van het vonnis duurde slechts enkele minuten, en toen hij terugkeerde was de kleur niet uit zijn gelaat geweken, en de kracht niet uit zijn gestalte - hij was onveranderd.
... Om twee uur ongeveer waren wij er (mevr. Reinicke en haar man, in de gevangenis). Wij vonden Willie kalm bezig de weinige dingen die hij gebruikt had bij elkaar te doen om ze door Boezak in een doos naar huis te laten brengen. Toen de doos weg was, sloeg ik mijn armen om zijn sterken nek, en hij boog over me neer; en, terwijl zijn hoofd op mijn schouder lag, zeide ik: ‘Al ging ook ik een dal der schaduwe des doods, ik zal geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij, Uw stok en Uw staf die vertroosten mij.’
De drie spraken nog eenigen tijd over godsdienstige dingen, en toen Willie over zijn ouders. Hij had verdriet om hunnentwil, maar zij moesten moedig wezen. En weer spraken zijn zusters en zwager van dingen des geloofs en ‘de kalmte en de sterkte, waarmede hij luisterde en soms ook meesprak waren verwonderlijk en schoon.’ Men bracht hem een kop koffie. En hij gaf de boodschap mee terug: ‘Zeg tog dankie, maar ik het tog nie nou lust ver koffie; ik heb iets beters.’ ‘Je meent,’ zeide zijn zuster, ‘dat je proeft van het water des levens?’ - ‘Ja, ja, dat doe ik’, was zijn antwoord. Een gebed samen uitgesproken was het slot.
Zoo stierf een van 's heeren Chamberlain's bandieten.
* * *
Hier een ander verhaal. Ds. John Murray, zoon van dr. Andrew Murray, was zendeling onder de Kaffers in Transvaal. Tijdens zijn afwezigheid kwamen de Engelschen en verbrandden zijn huis en zendingsgebouw, en voerden zijn vrouw en kinderen weg. Hij zelf kreeg later werk in Kaapstad. Maar daar bezondigde hij zich aan het schrijven van een briefkaart, waarop hij zette, dat de Engelschen met dezen oorlog te veel hooi op hun vork hadden genomen. Daarvoor moest hij drie maanden dwangarbeid verrichten, en daarna werd hij als krijgsgevangene naar Indië weggevoerd,
Een Engelsche schrijft, dd. 18 September 1901: ‘Wij zouden gaarne de aandacht van de vrouwen in Engeland vestigen op het gevangen zetten van zeven jonge meisjes van vijftien tot negentien jaar, omdat zij de Boeren toen zij Murraysburg binnentrokken welkom hebben geheeten... Deze meisjes zongen het Volkslied, wuifden met een vlag en omhelsden misschien wel hun broers en neven. Daarvoor worden zij dertig dagen lang in een gewone gevangenis opgesloten met gemeene Kaffervrouwen.’
* * *
Voor de afwisseling iets grappigs. Luitenant G. Wigram, waarnemend bevelhebber te Jansenville, vaardigde den 12en Augustus 1901 de volgende gedrukte kennisgeving uit: ‘Om begrijpelijke redenen moet het voortdurend hanegekraai 's nachts ophouden. Ingezetenen van de stad zullen er dus voor willen zorgen, dat zij na den 18en niet meer dan één mannelijke hoender op kraaileeftijd in hun bezit hebben. Ik breng ook ter kennis, dat alle honden die na het uur los loopen aan vernietiging bloot staan.’
Een andere proclamie, waard om onthouden te worden, is de volgende, uitgegeven door majoor-commandant H. Shute te Graaff Reinet, dd. 11 Augustus 1901: ‘Het verspreiden van onwettige berichten betreffende krijgsverrichtingen, hetzij waar of onwaar, is strikt verboden. Ieder die zulke berichten in geschreven of gesproken woord in omloop brengt of herhaalt zal streng gestraft worden. Wettige berichten zijn alleen die de censor doorgelaten heeft.’
* * *
In verscheiden dorpen moet aan elk huis een plakaat bevestigd zijn, bevattende de namen van de bewoners. Komt er een gast, ook een vrouwelijke, dan moet men haar bij de politie aangeven, en een kaart aanvragen om haar naam ook aan te slaan.
Merkwaardig is een brief uit de Paarl, dd. 9 December 1901, een bewijs hoe bang men vlak bij Kaapstad voor de Boeren is: ‘De straten van de Paarl hebben een wonderlijk aanzien. Elk straatje, dat van den berg afloopt, is met prikkeldraad afgesloten, en in de straten vindt men hier en daar wonderlijk uitziende dingen, die men blokhuizen noemt. Zij zien er uit als reusachtige ronde waterbakken. Een hoop geld moet er uitgegeven zijn voor die merkwaardige - wat zal ik zeggen? - voorzorgsmaatregelen.’
Uit een anderen brief: ‘Een dame die pas uit Wellington is gekomen, vertelt ons, dat alle straten daar met prikkeldraad zijn afgezet, en dat er midden op straat vijf of meer blokhuizen opgericht zijn.’
Bij deze aanhalingen zullen wij het laten. Miss Hobhouse is uit Zuid-Afrika verwijderd, en de censor laat geen ‘onwettig’ nieuws door. Wat er nu geleden wordt in de Kaapkolonie kunnen wij slechts gissen. De maat is nog niet volgemeten.