Amerika
Het leven van William Mc. Kinley, door Henry Beets, - H. Holkenboer, Holland Michigan 1901.
Nog nauwelijks heeft de wereld berust in het noodlot, dat ook de 25ste president der Ver. St. van N.-Amerika door een sluipmoord is gevallen, of Ds. Henry Beets, de wakkere secretaris van den Westerschen Tak D, van het Alg. Ned. Verbond, heeft met groote voortvarendheid een werkje voltooid, waarin hij het leven en de regeeringsdaden van Mac Kinley beschrijft en waardeert of laakt al naar ze hem voorkomen te hebben bijgedragen tot bevordering van welvaart en menschelijkheid of met het Christelijk beginsel in strijd te zijn geweest.
Toch stelt de schrijver het goede in hem op den voorgrond, wat reeds blijkt uit het motto: ‘De Jeugd riep hem uit tot held, de Tijd tot staatsman, de Liefde tot man; de Dood heeft hem tot martelaar gekroond.’
In de voorrede zegt Ds. Beets: Wij stelden ons ten doel om 't Leven van Mc Kinley te beschrijven voor ons Hollandsck volk. Om 't zóó te teekenen en zóó te omlijsten, dat men niet slechts van zijn persoon iets vernam, maar ook, mocht het ons gelukken, een beter ruimer blik kreeg in onze geschiedenis en 't leven van onze Amerikaansche natie.
Inderdaad geeft de schrijver ons een helder overzicht van het staatkundig leven der Noord-Amerikanen in de laatste helft der 19de eeuw, zij het ook dat hier en daar de vluchtige bewerking merkbaar is.
‘Er is één ding in de afkomst van President Mc Kinley, zoo vangt hij aan, dat vooral hem aantrekt, wien Nederlandsch bloed door de aderen vloeit. En dat is, dat sommigen zijner voorzaten, vroeger ingezetenen zijn geweest van de zeven Vereenigde Provinciën, roemruchter nagedachtenis.’ Verder kan voor den Nederlandschen lezer de verheuging niet gaan, want men leert hem in de levensschets kennen als een echt Amerikaan, een man van zaken, die wel in zijn jeugd als soldaat, later als advokaat en politiek leider, moed en eerlijkheid aan den dag legde, maar, tot den hoogsten rang in zijn land geroepen, wel eens uit het oog verloor, dat al wat ‘nuttig’ is nog geen ‘recht’ mag heeten. Zijn politiek ten opzichte der Philippijnen, die, na zich eerst aan de Spaansche verdrukking ontworsteld te hebben, tegen het machtsmisbruik hunner bevrijders moesten kampen, is een vlek op het schild van de Republikeinen, wier beginsel hen zelven eenmaal de kracht gaf het Britsche juk af te schudden.
Ds. Beets herinnert er aan, dat deze imperialistische staatkunde van Mc. Kinley ook door ‘een diep denker en bekwaam en vervooruitziend staatsman’ als Dr. A. Kuyper in zijn Varia Americana zeer streng wordt veroordeeld.
Zoo edel en menschlievend Mc. Kinley's optreden in de Cubaansche kwestie was, waardoor een eind gemaakt werd aan de Spaansche gruwelen op de ‘parel der Antillen’, zoo onverklaarbaar onaandoenlijk is zijn houding in den Zuid-Afrikaansch-Engelschen oorlog, waar hij niet wilde ingrijpen. En toch vertoonen de wreedheden van Kitchener zooveel overeenkomst met de wandaden van generaal Weyler, al waren het alleen maar de concentratiekampen.
In verband hiermede is van belang hoofdstuk XXVII, dat handelt over Mc. Kinley en de Boeren.
Eerst was de sympathie van het Amerikaansche volk zeer verdeeld door gebrek aan inlichting van de zijde der Boeren. Wat men wist was uit Engelsche bronnen geput. Door meerdere en betere inlichtingen echter, waaruit bleek dat het recht aan de zijde der Boeren is, sloeg de sympathie ten gunste der worstelende Republieken over. Dat kwam ook door het den Amerikanen ingeboren medegevoel voor wat zij den ‘under dog’, de zwakste partij in een gevecht noemen.
Dan vertelt de schrijver verder:
‘Sinds geruimen tijd hadden de voorstanders van de zaak der Boeren begeerd dat ons gouvernement Engeland zou verzoeken om den oorlog te eindigen. Mc. Kinley achtte zich daartoe niet geroepen. Een paar dagen voor de inneming van Bloemfontein ontving hij echter een formeele aanvrage. Door middel van onzen Consul te Pretoria verzochten toen de Zuid-Afrikaansche regeeringen aan de onze om tusschenbeidetreding. De president bracht dit verzoek over aan het Engelsche gouvernement, er zijn ernstige hope bij openbarend, dat een weg mocht gevonden worden om vrede te maken.’
Toen Lord Salisbury verklaarde, dat geen interventie zou worden aanvaard, begonnen de Boerenvrienden te roepen, dat de president uit zichzelven bemiddeling zou aanbieden volgens Hoofdstuk III van het Haagsche Vredestractaat.
Mac Kinley liet zich echter niet tot een dergelijke daad brengen. Op geen enkele manier betoonde hij officieel dat de zaak der strijdende Boeren hem ter harte ging.
‘Toen het buitengewoon gezantschap uit Zuid-Afrika - de heeren Fischer, Wolmarans en Wessels in Mei 1900 bij hem ter audientie was, leidde hij hen uit tot de veranda achter het Witte Huis en vestigde hunnen blik op het Washington-Monument - het gedenkteeken van den man, die eenmaal de Amerikaansche opstandelingen ter overwinning voerde tegen dezelfde macht die nu de Republieken verwoestte. Misschien was dit bedoeld als bemoedigende wenk, wie weet? Maar toen ze den mond openden om te spreken over de zaak, die hen bovenal ter harte ging, verontschuldigde de president zich plotseling - en de audientie was ten einde.’
Mac Kinley bleef een ledig toeschouwer tot zijn dood.
Zeer vele Boerenvrienden heeft dit diep gegriefd en met teleurstelling vervuld.
Toch neemt Ds. Beets den president in bescherming door er op te wijzen, dat Europa niet het recht heeft hem daarom te verachten; de Europeesche hoofden deden niet beter.
Ten slotte verplaatst schrijver ons aan het sterfbed van Mac Kinley en geeft naast andere portretten ook dat van den.... moordenaar. Waarom ook zijn naam en beeltenis voor het nageslacht bewaard? Wij weten wel dat zelfs het verbod der Ephesiërs om den naam te noemen van hem, die den tempel van Diana in brand stak, niet heeft verhinderd, dat Herostratus de onsterfelijkheid heeft verworven, maar toch komt het ons ongewenscht voor mede te werken tot de zoo wreed gezochte wereldberuchtheid van het slag, waartoe Kinley's moordenaar behoort.