Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederlandDe vrouw en het Nederlandsch.Het schijnt vreemd, dat wij verband moeten zoeken tusschen deze twee: de vrouw en onze taal, en 't lijkt oogenschijnlijk wat belachelijk, doch voor wie iets meer dan oppervlakkig nadenkt, blijkt 't spoedig genoeg, dat eenig verband nog niet eens zoo ver te zoeken is. Laat ons uitgaan van dit standpunt: de taal is gansch het volk, want in niets drukt zich een volkskarakter zoo duidelijk uit als in zijn taal; zij is immers de vertolkster van ons innerlijk wezen! En daar nu de vrouw de draagster, voortbrengster en voor een groot deel de opvoedster is van dat volk, zoo valt 't niet moeielijk om de meening te bevestigen, dat er tusschen de taal en de vrouw een groot verband bestaat, dat de laatste dus ook veel kan doen om de eerste te verbeteren, te veredelen. En onwillekeurig doet ze dat, waar ze arbeidt aan de karaktervorming van haar nageslacht. Indien de mensch zich veredelt zal ook zijn taal beschaafder zijn en zijn woordenkeus uitgezocbter, doch - dit is helaas | |
[pagina 143]
| |
nog geen bewijs, dat zijn taal, hier met meer juistheid gezegd, de Nederlandsche taal, daardoor veredeld wordt. Een schakel van hoogst beschaafde, uitgezochte spreektermen sluit bijv. een veelvuldig gebruik van germanismen en gallicismen niet uit. Ik zou bijna zeggen integendeel. Hoeveel ‘mondaines’ spreken niet van ‘o, mon Dieu’, ‘merci’, ‘pardon’, oh, shocking!’ enz., enz. Dit klinkt heel beschaafd, heel ‘ladylike’ en toch is elk dier uitdrukkingen, door een Nederlandsche vrouw gebezigd, een beleediging haar eigen, schoone, rijke, taal aangedaan, doch ze denkt er te weinig over na, in hoeverre zij hier te kort doet aan hare Vaderlandsche plichten. Zeker, ik noem 't een plicht tegenover 't geboorteland om de taal van dat land zoo goed en zoo zuiver mogelijk te spreken, wanneer men eenigszins in de gelegenheid is om dit te doen. En aan verzuim van dien plicht maken vele Nederlandsche vrouwen zich schuldig. Laat ons echter eerlijk zijn en bekennen, dat de meesten het niet beter kunnen spreken. Thuis wordt er niet op gelet en op school wordt niet beter geleerd. Slechts in de laatste paar jaren is er op dit gebied eenige verbetering te bespeuren. Ik herinner me nog heel goed dat er bijvoorbeeld in onze leeslesuren voornamelijk werd acht gegeven op klemtoon en duidelijkheid. Als de uitspraak niet te zeer afweek van de gewone wijze van woorden zeggen, liet men die met rust. ‘De man gaf den jongen eenen grooten appel en ried hem aan, dien niet geheel op te eten; dat zou bezwaarlijk gaan.’ Vooral op uitgangen werd gelet, de beteekenis der woorden werd ons afgevraagd; een kleine zinsontleding er nog tusschen gevoegd, doch of wij r's en g's en l's op de goede wijze uitspraken of we de g's in de keel schraapten en de r's achter in 't verhemelte wegbrauwden, dat deed er minder toe. Men scheen niet te begrijpen dat juist door die uitspraak, de taal haar schoone klank verkrijgt. Men leert den kinderen op school heel nauwkeurig de uitspraak der vreemde talen, waarom niet die van onze Nederlandsche? Of is dat minder noodig? Er zijn tegenwoordig onderwijzeressen in 't spreken, maar zij worden voor 't meerendeel slechts door zangers te hulp geroepen. Op iedere school moest minstens 2 × per week een uur spreekles gegeven worden in 't zuiver Nederlandsch; en ik ben er zeker van, dat men den invloed, welke daarvan zou uitgaan zou voelen. En dan, wat kunnen wij, vrouwen, veel voor de taal in ons huisgezin doen! Hoe spoedig leeren onze kinderen niet 't dialekt aan van stad of dorp, waar zij wonen, hoe spoedig nemen ze niet de uitdrukkingen over, gehoord van andere kinderen, of praten ze de dienstbode na, die voor hen zorgt. Het is aan moeders en opvoedsters om te zorgen dat onze kinderen zuiver Nederlandsch leeren spreken en daartoe is noodig, dat we met dit dagelijksch en aanhoudend onderwijs reeds beginnen, zoodra de kinderen leeren spreken. O, dat allerleukste krompraten! Het is zoo grappig om te hooren, zoo verleidelijk om na te praten en toch zullen verstandige ouders er wèl aan doen omdat ‘doddige’ krompraten hardnekkig tegen te gaan. Er zijn ouders die 't zoó aanstekelijk vinden, dat ze gaan meedoen en ook spreken van ‘toenie’ inplaats van ‘zoentje’ van ‘jicht’ inplaats van ‘licht’ en er zijn voorbeelden te noemen van menschen, die, volwassen zijnde, sommige woorden allerdolst uitspraken, alleen omdat de ouders vroeger hen niet geleerd hadden de woorden goed te zeggen. Het is ook een hebbelijkheid van kinderen - en in den arbeidersstand komt dit zeer veel voor, dat zij een t plaatsen, waar die niet moet zijn en de letter weglaten, waar zij behoort te zijn: ‘Ik gaat, ik ziet, wasch-t, gas-t; lich- voor: licht, ik haas me niet,’ enz. Worden zulke aanwensels niet met wortel en tak uitgeroeid, dan groeien zij zoo vast in 's menschen brein, dat zij er niet meer uit te krijgen zijn. In Delft zeggen de menschen: ‘Meissie, wil ie een koppie koffie’; dat klinkt fraai, nietwaar? Het is heel natuurlijk, dat men in den arbeidersstand zoo spreekt. Zij hebben wel wat anders te doen, dan op de veredeling der Nederlandsche taal te letten, doch wij, meer gegoeden, kunnen toch in onze naaste omgeving onzen invloed gebruiken. Wij moeten in de eerste plaats zorgen, dat wij zelf en onze kinderen hun taal rein houden ‘van vreemde smetten vrij’ en tevens hen, die onder ons staan er telkens op wijzen hoeveel schoons onze taal bevat en hoe zij dat schoone moeten gebruiken. Wij zouden bijvoorbeeld kunnen beginnen om alle Fransche, Zwitsersche, Engelsche of Duitsche ‘bonnes’ in den ban te doen. Hunne tegenwoordigheid in het Hollandsche huisgezin moge te verdedigen zijn uit een oogpunt van uiterlijke deftigheid, uit een oogpunt van goede Hollandsche opvoedkunde is zij overigens af te keuren. De kinderen leeren op zeer jeugdigen leeftijd een taal even gauw af als aan. Ze spreken een mondje Fransch, een mondje Hollandsch, kennen geen van beide goed en het is toch zeker wel een vereischte, dat ze in de eerste plaats goed Nederlandsch leeren. Bovendien laat de invloed der Fransche, Zwitsersche, Engelsche of Duitsche kinder-juffrouw zich nog jaren na haar vertrek in de taal der kinderen gevoelen. Zijn ze eenmaal op een leeftijd, dat ze op school ook vreemde talen leeren, dan is de overheerschende invloed eener gouvernante minder gevaarlijk. Zorgt dus ouders, dat uwe kinderen eerst de moedertaal goed en zuiver leeren spreken en onderhoudt die zorg dagelijks. Dan kunt ge vrijelijk met hen spreken in andere talen. Het zal hun eigen taal niet deren. Leert hen de schoonheden van het Nederlandsch terdege kennen. Vertelt hen of laat hun vertellen, wie van die rijke taal, als 't ware reine muziek hebben gemaakt. Staat niet toe, dat ze die taal verontachtzamen of wat nog erger is, achterstellen voor een vreemde. Luistert nooit onverschillig naar 't geen zij u zeggen, maar geeft terdege acht hoe en wat zij zeggen. Laten zij er zich zelf rekenschap van geven, hoe zij die taal gebruiken en moeten gebruiken. O! er wordt tegenwoordig zooveel geredeneerd over den invloed der vrouw, hoe zij die uitoefent en zelfs wil doen gelden in 't openbare leven. En men ziet dikwijls voorbij hoeveel goeds, ook op ruime schaal, zij kan verrichten in engen kring, al beperkt die zich tot het huisgezin, men ziet, deze invloed werkt van binnen naar buiten en richt meer uit dan - ik wilde bijna zeggen... een vrouwestem in 't parlement. Als iedere vrouw zich nu eens voornam om te doen wat zij kan voor onze taal, om die te veredelen en te verbreiden voor zoover zij daartoe in staat is dan waren we al een heel eind verder.Ga naar voetnoot*) Moeders, onderwijzeressen en andere opvoedsters zij dezen raad bizonder aanbevolen met 't oog op de jeugd; overigens kan ieder 't zijne doen in zijne omgeving. Het zou ons Verbond zeker een grooten stap voorwaarts brengen. Laat ons dan beginnen met lid te worden; - een goed lid blijft niet werkeloos. Amersfoort. Egb. C. van der Mandele. |
|