Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-AfrikaToespraak.
| |
[pagina 139]
| |
Een feit is het bijv., dat in de laatste jaren vóór den oorlog in de Z.A. Republiek de beurzen en prijzen, door de Regeering uitgeloofd, meestal aan Boerenkinderen werden toegekend, ofschoon het hun niet aan Europeesche mededingers uit dorpen en steden ontbrak. Ik ben het geheel eens met den heer Elout, die in zijn onlangs in Duitschland verschenen brochure over ‘Der Kulturkampf in Süd-Afrika’ beweert, en m.i. op goede gronden aantoont, dat de gemiddelde Boer hooger in beschaving staat, dan de gemiddelde Engelschman. ‘Nicht die maxima, sondern die media sind massgebend für ihre Kultur.’ Ik herinner mij nog zeer wel, hoe aangenaam verrast de de rector en de leeraren van het in 1893 opgerichte Staatsgymnasium te Pretoria waren, toen zij, pas van de hoogeschool of van inrichtingen voor Hooger- of Middelbaar Onderwijs in Nederland komende, voor het eerst met hunne nieuwe leerlingen hadden kennis gemaakt, waarvan toch de meesten Boerenzoons waren, wier ouders niet meer geleerd hadden dan een weinig lezen, schrijven en rekenen. En wordt de bewering van den heer Elout niet glansrijk gestaafd door het feit, dat in dezen oorlog voor elken gevallen of gevangen genomen generaal of commandant onmiddellijk één of meer nieuwe aanvoerders opstaan, die in bekwaamheid, takt en beleid voor hunne voorgangers niet behoeven onder te doen en die, schoon zonder eenige militaire opleiding, toch blijken opgewassen te zijn tegen hunne Engelsche tegenstanders, aan wier opleiding schatten gelds besteed zijn geworden? Doch niet alleen in de school en op het slagveld toonen de Boeren, dat zij niet een minderwaardig menschenras zijn, met welks uitroeiïng het verwaten Albion de algemeene beschaving een weldaad zou bewijzen, gelijk nog onlangs hier te lande een Engelsche dame van goeden huize uit de diepte harer insulaire onkunde en Engelsche eigengerechtigheid verklaarde, dat deze oorlog de Gode meest welgevallige was, dien Engeland ooit voor de uitbreiding van het evangelie gevoerd heeft! Ook op het gebied van landbouw en nijverheid hebben de Boeren getoond, dat zij vooruitgang willen. Het is waar, dat zij, misleid en bedrogen als zij hun leven lang zijn geworden, voorzichtig en zelfs achterdochtig zijn; maar men moet niet vergeten, dat hierbij dikwijls meer hun aan overmoed grenzend historisch gekweekt zelfvertrouwen dan wel afkeer van het nieuwe in het spel komt. Bij de behandeling van een wetsvoorstel tot stichting van een landbouwschool werd dit bijv. op karakteristieke wijze uitgesproken door een lid van den Eersten Volksraad, die het gevoelen van meer dan één zijner medeleden vertolkte met de woorden: ‘Wie sal ver ons kom leer boer?’ Als men echter let op het feit, dat men overal in het land de nieuwste soorten van ploegen en eggen, van dorsch- en andere machines vindt, dan ziet men, dat onze Boeren niet zoo halsstarrig conservatief zijn als hun vijanden hen hebben uitgekreten. Vóór een 20-tal jaren ongeveer bestond er zelfs in de K. Kolonie nog geen enkele landbouwschool, en de eerste, die te Stellenbosch werd opgericht, ondervond heel wat argwaan, zelfs bij de aanzienlijkste wijnboeren van het reeds ¾ eeuw door de Engelschen beheerschte Kaapland. Nauwelijks had men echter aan de vruchten dier school den boom leeren kennen, of het aanvankelijk betoonde wantrouwen verkeerde in vertrouwen, en het duurde niet lang, of ook in andere deelen van de K. Kol. werden dergelijke scholen opgericht. Had men menschengeslachten achtereen zijn boter en wijn op eigen wijze bereid, de nieuwe methoden met roomafscheiders en persmachines werden beproefd en langzamerhand algemeen ingevoerd. In 't kort, de Afrikaner is zeker niet de man, die zijn oude schoenen afdankt vóór hij zich verzekerd heeft, dat de nieuwe hem passen; maar hij is evenmin de man, door Staring in zijn ‘De Hoofdige Boer’ geschilderd, die uit louter eerbied voor zijn voorouders verkiest om ‘eeuw in eeuw uit de modderstraat te gaan’, terwijl zijn buren zich droogvoets over de nieuwe brug kerkwaarts begeven. Wat naast zijn geloof en Godsvertrouwen den Boer in staat stelt, zooveel lijden te dragen en onder de grootste rampen den moed niet te verliezen, is zijn in de lange lijdensschool gekweekte lijdzaamheid, zijn gelijkmoedigheid, zijn zelfbeheersching, zijn aangeboren humor, waardoor hij bewaard blijft voor die groote schommelingen van het gemoed, waardoor wij zoo dikwijls van het eene uiterste in het andere, van uitbundige blijdschap in machtelooze neerslachtigheid en wanhoop vervallen. Deze karaktereigenschap van den Boer moge in onze oogen iets fatalistisch hebben, de typische uitdrukking, die men zoo vaak van Boerenlippen verneemt, waar wìj een wanhoopskreet zouden uitstooten: ‘Hoe sal 'n mêns maak? Ons moet maar tevree'e wees!’ moge voor ons gevoel iets Mohammedaansch hebben, toch is het zeker een benijdenswaardige eigenschap in een land, waar de mensch niet alleen voortdurend te kampen heeft tegen de elementen, maar ook tegen een vijand, die hem telkens van het rechtmatig bezit en genot van de vrucht van zijn werken en strijden berooft en als ongedierte vervolgt en tracht te verdelgen. Treffend zag ik eenmaal dezen karaktertrek zich vertoonen, toen ik op een inspectiereis aan een zoogenaamde turfplek kwam, waar een met zware ijzeren machines beladen groote ossenwagen in de modder was blijven vastzitten. Na velerlei vergeefsche pogingen om den wagen uit de modder te trekken had men eindelijk de ossen van de verschillende wagens, die tot denzelfden ‘trek’ behoorden, voor elkaar gespannen. Ik meen, dat er vier spannen ossen van 16 of 18 stuks elk, en dus in 't geheel 60 à 70 ossen in een dubbele rij voor den wagen gespannen waren. Nadat de verschillende drijvers eerst alle maatregelen genomen hadden om te zorgen, dat op een gegeven teeken de ossen alle tegelijk zouden ‘vatten’, werd het sein gegeven en onder een oorverscheurend gekraak en geknetter van die geduchte ossenzweepen en van een bijna onmenschelijk gekrijsch en geschreeuw uit tal van witte en zwarte kelen werden de geweldige spieren van die 60 à 70 kolossale Transvaalsche ossen gespannen om met vereende reuzenkracht den wagen uit de ‘turf’ te trekken. Ongelukkig echter maakte de kaffer, die als ‘leider’ de beide voorossen bij 't ‘leitouw’ hield, een te korten draai, zoodat de sterke disselboom met een geweldigen kraak door midden brak en daardoor het geheele reuzenspan, plotseling van zijn steunpunt beroofd, op en over elkander tuimelde. Mijn eerste gedachte was natuurlijk: o, wee dien armen kaffer! die zal het moeten ontgelden. Doch neen! ik had nog nauwelijks tijd gehad dit te denken, of ik hoorde tot mijn verbazing in plaats van kreten van teleurstelling, ergernis en verontwaardiging een luid gelach en gejuich. Het komische van dien warklomp van dooreenbuitelende ossen was, na de inspanning van een oogenblik te voren, onzen Afrikaanschen vrienden te sterk, en onder den vroolijken uitroep: ‘Kom! ons gaat eers 'n bietje koffie drink!’ wierpen allen hun zweepen tegen den grond en begaven zich naar de vuurmaakplek, waar het vuur van de laatste koffie nog smeulde. Eén zelfs haalde uit zijn wagenkist een harmonica te voorschijn en, terwijl men de kaffers voor de ossen liet zorgen, was spoedig onder de opwekkende tonen van dit eenvoudig muziekinstrument alle teleurstelling en ergernis vergeten. Na een kopje ‘troost’ gebruikt en een oogenblik gerust te hebben, werd het werk met nieuwen moed en thans met beteren uitslag hervat. Zouden wij, Europeanen, ons even gelaten en gemoedigd in een dergelijke teleurstelling geschikt hebben? Ik betwijfel het. Diezelfde benijdenswaardige eigenschappen spreken ook uit een nog niet zoo lang geleden ontvangen mondelijke meedeeling van het oorlogsterrein, dat de ‘menschen’ daar bij de verschillende commando's nog ‘vol grapples’ waren. Vol ‘grappies’ en daarbij vol moed en hoop is ook het gedichtje, onlangs in een onzer dagbladen uit de ‘Zoutpansberg Wachter’ overgenomen en volgens den inzender van niemand minder dan Staatssecretaris Reitz, dien onvermoeiden, beminnelijken voorman onder de nog strijdende Afrikaners. | |
[pagina 140]
| |
Dit gedichtje op ‘The Lady Roberts’, het groote scheepskanon, bij Helvetia door de Boeren op de Engelschen veroverd, is een sprekend getuigenis voor den opgewekten, blijmoedigen geest, die ‘onse mênse’ bezielt en hen naast hun onwrikbaar geloof en vertrouwen op Gods rechtvaardigheid nog sterkt en bemoedigt te midden van die onbeschrijfelijke ellende, waarin zij en de hunnen gedompeld zijn. Welk een ondeugende, scherpe spot ligt er bijv. niet in deze coupletjes: Lord Roberts is al huis toe,
Die veldheer het getrap;
Maar sijn ou'vrouw het hij hier gelaat:
Zij hou' van mieliepap!
Van ons arme families
Brand hij die huise af.
Di mans kan hij nie win nie,
Dus moet hij vrouwe straf.
Maar sijn ou' lady Roberts,
Die lydite uit kan stort,
Die stuur hij naar Helvetia
En set haar in di fort.
Daar, dach hij, is sij veilig;
Want di verditse Boer
Leg net maar achter klippers
Met sijn verditse roer.
Hoe gelukkig gevonden en hoe ironisch is die woordspeling op den grootschen titel van den man, die zijn vrij gemakkelijken tocht naar Pretoria met een nieuwen titel en een chèque voor ₤, 100000 stg. beloond zag, nadat hij met zijn wreede en woordbreukige proclamaties den oorlog meende beëindigd te hebben, in deze strophe: Ja, Roberts van Kandaâr,
Maar niet Roberts van Kan-hier;
etc.
Doch ik mag niet verder uitweiden en durf niet meer van uw tijd en geduld vergen. Ik zal mij echter gelukkig schatten, als de weinige woorden, die ik heb gesproken, mogen hebben bijgedragen tot eenige vermeerderde kennis van en verhoogde belangstelling voor het volk der Afrikaners. Veel is er reeds door de Nederlanders, ook door u, ingezetenen van de stad Utrecht, gedaan om het leed en de ellende onzer strijdende en lijdende broeders en zusters in het Zuiden te verzachten, en toch komt telkens weer de vraag tot u om nog meer te geven. Doet echter ook nu, wat in uw vermogen is om het nameloos lijden van die arme vrouwen en kinderen te helpen lenigen en zoo mogelijk - wat God geve! - te voorkomen, dat een geheel geslacht zou worden uitgeroeid van mannen en vrouwen, in wier aderen het bloed van de Ripperda's, de Kenau's en de Van der Werfs nog zoo krachtig vloeit ondanks de eeuwenlange scheiding van het oude Moederland! Utrecht, 9 Nov. '01.
De opmerkingen, die wij in ons nummer gemaakt hebben over het boycot, dat men op de Engelsche scheepvaart wil toepassen, heeft verzet uitgelokt van mr. C.A. Wienecke te Amsterdam. Hij schrijft ons, dd. 20 November, het volgende: Hooggeachte Redactie! Wij voldoen natuurlijk gaarne aan het verzoek en zelfs aan den krachtigen aandrang van mr. Wienecke, en plaatsen zijn brief, zoowel om het gewicht van de zaak die hij behandelt als in het vertrouwen, dat de belangrijkheid van Neerlandia, waaraan hij op zoo heusche wijze lof toebrengt, er door verhoogd zal worden. Wij moeten het in mr. Wienecke waardeeren, dat hij onze goede bedoeling bij het schrijven van ons artikel aanneemt, en hopen dat hij het alsnog doen zal, waar wij herhalen gaan dat het boycot-plan ons mislukt lijkt. Wij zeiden, dat de noodige tucht en samenwerking onder de bootwerkers ontbreken. Dit is openlijk uitgesproken op menige vergadering van de bootwerkers zelf, samengekomen om over dit boycot te beraadslagen. Ieder heeft dat in de bladen kunnen lezen. Dat er aan de organisatie van de bootwerkers inderdaad nog veel hapert, is b.v. aan den dag getreden bij de laatste werkstaking in Rotterdam. Ongelijk grooter is nog dat gebrek aan samenwerking en tucht als men de bootwerkers in verschillende landen neemt. Bij de laatste werkstaking te Rotterdam zijn er al honderden Engelsche bootwerkers overgekomen om daar te laden en te lossen. En alweer hebben de bladen in zake het boycot de duidelijkste berichten gebracht, dat er van een verbonden samengaan van de bootwerkers in de Europeesche havens tegen Engeland geen sprake was. Zonder dat samengaan nu zou, ook al waren de Nederlandsche arbeiders eendrachtig en standvastig, van het boycot alleen dit het gevolg zijn, dat ons land schade leed en andere landen er wel bij voeren, zonder dat het Engeland veel deerde of de Boeren ten goede kwam. Op de hulp van de Engelsche bootwerkers valt in het geheel niet te rekenen; dat heeft dezer dagen het Volk nog als John Burns' overtuiging medegedeeld. Dan is er het gebrek aan geld. Men heeft herhaaldelijk in de bladen nagerekend wat er noodig zou zijn om de bootwerkers en het heirleger andere werklieden, die bij zoo'n boycot broodeloos zouden worden, geruimen tijd te onderhouden. En hoe lang denkt men wel, dat het boycot zou moeten duren voor Engeland toegaf? Er is in de verte geen kans op, dat het reusachtige bedrag, voor dat doel vereischt, bijeenkomt. En ten slotte, al kon men samenwerking tusschen de bootwerkers van hier en buitenslands krijgen, zou het boycot baten? Zou het de Boeren helpen? Wij gelooven het niet. Tegenover een zoo vijandige daad van het buitenland zou het Engelsche volk weer schouder aan schouder gaan staan. Stel, dat het zijn waren niet kon verschepen onder eigen vlag, dan zou het dat doen onder vreemde vlag. En gelooft men, dat Engeland voor zijn geld geen Duitsche, Amerikaansche, misschien wel Nederlandsche schepen kon krijgen? Of, aangenomen, dat de boycotters altijd zouden weten, dat zoo'n schip Engelsche waren aan boord had, en ook die schepen in de ban deden, Engeland zou wel landen vinden - van zijn koloniën gezwegen - die met het boycot niet meedoen. Bovendien - het is reeds gezegd - de regeeringen | |
[pagina 141]
| |
zouden verplicht zijn, ook de onze, om met alle middelen die Engelsche schepen, als zij met eigen meegebracht werkvolk gingen laden en lossen, te beschermen. En ook zouden er licht in landen, waar de bevolking nu eenstemmig voor de Boeren is, twee partijen ontstaan. In ons land b v. weet men, dat een aanzienlijk aantal kooplieden en andere belanghebbenden tegen het boycot zijn. Dat zou dus een partij worden, die in de Boerenzaak aan Engelands kant kwam te staan. En zoo zou er meer te zeggen zijn als wij nog andere argumenten, reeds overvloedig in de dagbladen aangehaald, tegen de uitvoerbaarheid en wenschelijkheid van het boycot hier herhaalden. Het spijt ons voor het mooie en edelmoedige plan van de werklieden, afstuitende helaas op de baatzucht en de macht van het geld in onze maatschappij, wij eeren er hen om, maar wij kunnen in hun streven niet anders meer als vergeefsche moeite zien, - gelijk mr. Wienicke ons artikel goed bedoeld, ofschoon dan kwalijk geslaagd vindt. De heer van Kol zeide dezer dagen in de Kamer van het boycot: de werklieden jagen een ijdel pogen na. Maar deze socialistische afgevaardigde zal de werklieden om het ijdele van dat pogen niet minder eeren, dunkt ons.Ga naar voetnoot(*)
* * *
Een ijdel pogen joeg de heer van Kol zelf na, toen hij in de Tweede Kamer het voorstel deed, dat onze regeering zou zien te bewerken, dat met behulp van andere mogendheden de vrouwen en kinderen uit de concentratiekampen hierheen werden overgebracht. De minister van buitenlandsche zaken toonde zich weinig genegen, aan die edelmoedige, maar moeilijke opdracht gehoor te geven. Wat is er van de andere regeeringen te wachten, na al de Engelsche gezindheid die zij getoond hebben, of althans de vrees om Engeland onwelgevallig te wezen! En zou ons volk de enorme kosten kunnen dragen, die het vervoer van die duizenden vrouwen en kinderen, eerst van Zuid-Afrika naar hier en dan later terug, en de verzorging hier zouden meebrengen? En zou onze regeering aldus de Engelsche te kennen durven geven, dat zij het lot van die vrouwen en kinderen niet veilig acht zoolang zij te midden der Engelschen zijn? Ten slotte kan ook de Engelsche regeering geen weerstand bieden aan den drang der openbare meening. Met alle mogelijke drogredenen moge zij trachten de schuld van de ijselijke sterfte in de kampen van zich af te schuiven, zij gaat toch al verbeteringen in den toestand brengen. Maar duizenden zijn reeds het slachtoffer geworden van de misdadige zorgeloosheid en de wreede onverschilligheid van Engeland.
* * *
Er is dezer dagen een boek verschenen, waarop in de dagbladpers reeds de aandacht is gevestigd, een verdienstelijke bijdrage tot de schrifturen over den oorlog. Het heet Mijn Commando- en Guerilla-Commando-Leven door D.S. van WarmeloGa naar voetnoot(**). Wordt het niet tijd, dat er aan de eene of andere openbare bibliotheek hier te lande een verzameling wordt aangelegd van al wat er over den oorlog belangrijks verschenen is? En dan vooral niet alleen van de boeken, want die zijn vooreerst vrij gemakkelijk te verkrijgen, maar van artikelen, in tijdschriften, brieven en verslagen in kranten enz. Om te beginnen ware het zeer gewenscht volledige exemplaren te hebben van de Afrikaansche kranten, die tijdens den oorlog verschenen zijn, van de Volksstem, de Rand Post, de Express, Ons Land; ook van bladen als Standard and Diggers News, de South African News; en nog ettelijke kleine bladen, belangrijk vooral nadat de groote bladen in de republieken niet meer uitkwamen; de Lijdenburger b.v. Maar ook de Engelsche bladen leveren rijk materiaal, eensdeels om ook de andere zijde van de geschiedenis te kennen, en voorts om de Boerenberichten, die er langs een omweg in verschenen. Verder de officieele Engelsche bladen in Zuid-Afrika uitgegeven, bevattende proclamaties, verordeningen enz. En natuurlijk ook Engelsche boeken over den oorlog. En dan uit de Nederlandsche bladen de eigen berichten uit Zuid-Afrika, mededeelingen van ooggetuigen enz. De redacties zouden daarbij aanwijzing kunnen doen, en ook hun aanteekeningen van hetgeen de buitenlandsche pers voor het doel belangrijks bevat ten dienste van de verzameling kunnen stellen. Bovendien zijn er buiten de redacties nog menschen genoeg die hun verzameling kranten en uitknipsels wel beschikbaar willen stellen voor een openbare boekerij, waar de onderzoeker ze voor de geschiedenis zou kunnen raadplegen. Misschien ware het wenschelijk, dat er om de uitgebreidheid van de stof verdeeling van arbeid plaats had; b.v. de eene bibliotheek verzamele de boeken, de andere de Afrikaander en Nederlandsche tijdschriften en kranten, een derde de buitenlandsche.
* * *
Wij lazen onlangs in een onzer bladen het een en ander uit het verslag van den inspecteur-generaal van het Engelsche militaire gevangeniswezen over het jaar 1900. Daarin bepleitte de inspecteur-generaal, teneinde het groote aantal misdrijven in het Engelsche leger tegen te gaan, om onverbeterlijke dieven en andere misdadigers niet als soldaat aan te nemen. Verreweg de meeste recruten, zoo staat er verder, hebben toch straffen ondergaan, ‘were criminals.’ Terecht werd dit een merkwaardige bijdrage genoemd ter beoordeeling van het gehalte der Engelsche soldaten die in Zuid-Afrika den oorlog voeren welke van Engelschen kant zoo menschlievend heet gevoerd te worden als nooit een oorlog te voren. Welnu, zoo'n rapport hoort thuis in de Zuid-Afrikaansche verzameling, de vorming waarvan wij bepleiten. |
|