Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet oudste Nederlandsche grafschrift in Zuid-Afrika en nog wat.Eenigen tijd geleden werden mij door den archivaris van het India Office te Londen, den heer William Foster, inlichtingen gevraagd omtrent een zekeren Jan Gerritsen, van wien kort te voren op een steen in een oudgebouw in Strandstreet te Kaapstad een grafschrift was gevonden. Tengevolge der briefwisseling, tusschen den heer Foster en mij naar aanleiding hiervan gevoerd, ontving ik van den heer W.L. Sclater, directeur van het South African Museum te Kaapstad, een tweetal photographieën van het grafschrift, vermoedelijk wel het oudste Nederlandsche epitaphium in het deel der wereld, hetwelk in deze dagen altijd weder onze harten en onze hoofden bezig houdt. Mij scheen het belangwekkend genoeg, om het hier te verveelvuldigen. Volgens een mededeeling in den Cape Times is de steen merkwaardig goed bewaard gebleven. Ook het opschrift heeft weinig geleden. De steen, een hoog blok gewone zandsteen, bevindt zich nu in bovengenoemd museum te Kaapstad | |
[pagina 130]
| |
Het opschrift luidt: Hier leit begraven De 4 van het laatste jaartal is niet geheel duidelijk, maar dat het cijfer zóó moet worden gelezen, bleek mij ten overvloede, toen ik iets omtrent Jan Gerritsen en de Holland trachtte te weten te komen. In het in 1896 door mij uitgegeven Dagh-Register gehouden in 't Casteel Batavia van 1624 is van dit schip een paar malen sprake. Het vertrok den 6 Januari 1624 uit Texel met bestemming naar Batavia en had aan boord 330 ‘sielen’: 92 soldaten, 183 matrozen en assistenten, 12 vrouwen, 40 ‘jonge dochters’ (men is in een periode van kolonisatie-proefnemingen) en 3 kinderen. Gedurende de reis overleden niet minder dan 50 personen: 17 soldaten, 28 matrozen, 1 vrouw, 3 jonge dochters en 1 kind. Onder hen, die het doel der reis niet mochten bereiken, behoorde ook de opperstuurman, Jan Gerritsen. Vermoedelijk dan stierf hij in de buurt der Kaap de Goede Hoop, waar de Holland of Hollandia in April 1624 aankwam. Van den steen en zijn opschrift wordt ook gesproken in een opstel van den heer Sclater in de Transactions of the South African Philosophical Society, XI, Juni 1901. Deze verhandeling is getiteld: Notes on the so-called ‘post office stone’ and other inscribed stones preserved in the South African Museum and elsewhere en bespreekt verschillende steenen met inschriften van Portugeeschen, Engelschen en Nederlandschen oorsprong, gevonden in Zuid-Afrika. De schrijver herinnert aan het bekende feit, dat de schepelingen van Europeesche schepen, naar Indië bestemd, in havens, niet door hen of andere beschaafde natiën bezet, brieven begroeven voor hunne landgenooten, die na hen daar mochten komen en ook wel andere sporen van hun verblijf daar achterlieten, b.v. inschriften in steenen, enz. Er is b.v. in het opstel van den heer Sclater sprake van een opschrift van 1622 of 1629 op een steen, waarin de woorden: ‘Heare under looke for letters’ (Kijk hieronder naar brieven.) Zoo spreekt de heer Sclater ook van een, misschien verloren geganen, steen, die in 1855 nog in 't bezit was van een inwoner der Kaapstad, maar waarvan later geen melding meer wordt gemaakt. Volgens eene mededeeling in den Cape Monitor van 1 September van laatstgenoemd jaar had deze steen het volgende opschrift: Handel. Rae. van Indien Van de beide namen, in dit opschrift voorkomende, is de eerste die van een zeer bekenden ambtenaar der Oost-Indische Compagnie van het eerste kwart der 17de eeuw. In 1618 werd Dr. of Mr. Martinus of Maarten Sonck door de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie benoemd tot advokaat-fiscaal. Zijne instructieGa naar voetnoot*) dagteekent van 10 December van dat jaar, toen hij op het punt stond, in deze betrekking naar Indië te gaan. In Batavia werden hem aanzienlijke waardigheden opgedragen. Zoo werd hij in April 1620, nadat in 1619 de vereeniging tusschen de Nederlandsche en Engelsche compagnieën was tot stand gekomen, een der vier Nederlandsche leden van den toen gevormden gemengden Raad van defensie, wat niet belette, dat hij tevens de functie van lid van den Raad van Indië uitoefende, wat hij nog was toen hij in September 1625 verdronk ‘in 't incomen van de riviere in Teijouwan.’ Deze zijne hooge waardigheid toch hield hem niet aan Batavia gebonden. Juist buiten Java heeft Sonck diensten aan de Compagnie bewezen. Helaas! onder wat Sonck voor de Compagnie heeft verricht, is er veel dat wij gaarne uit de boeken onzer koloniale geschiedenis zouden zien gescheurd: Martinus Sonck toch is gouverneur van Banda geweest van April 1621 tot April 1623: een treurige tijd! In hetzelfde jaar 1623 onderteekent hij weder te Batavia stukken als lid van den Raad van Indië. De reden, waarom aan zijn gouverneurschap van Banda een eind werd gemaakt, klinkt ons nog al zonderling in de ooren: hij had te veel kruit en kogels (!) verspild aan saluutschoten en werd dan ook veroordeeld om een deel van het verspilde te vergoeden, 3298 ℔ buskruit en 3180 ℔ scherpe (!). Maar te groote gulheid met vredelievend kruit en lood was blijkbaar geen teeken van onbekwaamheid; want - nadat hij eene herbenoeming tot gouverneur van Banda in October 1623 had geweigerd - werd bij resolutie van den Raad van Indië van 4 Mei 1624 aan Sonck een belangrijke taak toevertrouwd. Hem werd nl., onder den titel ‘commandeur’, ‘de directie van s' Comps affaires’ opgedragen in de Chineesche wateren en op de Pescadores (Pong-hu eilanden), waar Coen den handel der Compagnie - vooral sedert 1622 - had trachten te vestigen. In Juni 1624 vertrok Sonck uit Batavia en in Augustus kwam hij bij de Pescadores aan. Toen hij dáár de leiding op zich nam, waren de Chineezen met goeden uitslag tegen de onzen op de Pescadores opgetreden. Zij wilden ons van dáár, ‘uijt de jurisdictie van China, jaegen’. Na onderhandelingen met de Chineezen, ‘sijn (de onzen) den 26en Augti 1624 met alle den omslach van Pehou (een der Pescadores) opgebroocken ende nae Teijouwan (Formosa) vertrocken. Op de Suijdhoeck van de Baeij van Taijouwan hadden de onse een fort geleijdt; lach in sijn vier puncten opgemaect ende in sijn gordijnen besloten met plancken, ende de puncten met sandt opgevuldt. De gordijnen waeren noch ongevult, de huijsen van binnen waeren van bamboesen en met gras gedeckt, daer de soldaten logeren. Ende bij gebreck aan steen ende metselaren konden 't niet anders verseeckeren’: het was de grondslag van onze zoo beroemde, helaas ons spoedig ontnomen, vestiging op Formosa. Hier op dit eiland verdronk dan Sonck in September 1625. Hij behoorde tot die ambtenaren der O.I. Compagnie, zooals men er in zijn tijd zoovele kende. Bekwaam in vele opzichten, maar met groote gebreken. Hij bezat onder meer de ondeugd, in onze oogen hoe langer hoe hatelijker wordend, hoe meer onze eigen inzichten op dit punt ten goede gewijzigd zijn geworden en nòg worden, een ondeugd echter, die helaas in Sonck's dagen zóó algemeen was, dat de tijdgenooten, welke hun tijd niet vooruit waren, er wel geen ondeugd in zullen hebben gezien, nl. een volkomen gebrek aan waardeering, aan rechtvaardigheidszin, aan medegevoel, zoodra het den inlander in 't algemeen gold: de dagen van zijn stadhouderschap op Banda leveren hiervan overvloedige bewijzen. Daarnaast had de advocaat-fiscaal een ander gebrek, hetwelk eveneens - alweder helaas! - niet onbekend was bij menigeen zijner ambtgenooten, maar - gelukkig! - door menig ander zijner collega's in die dagen beslist werd veroordeeld. Vooral op Formosa schijnt dit gebrek aan den dag te zijn getreden: nl. dat Sonck ‘principalijck op sijn particulier proffijt gelet’ had. Was hij niet overleden op Formosa, dan had hij zich in patria daarover moeten verantwoorden, want den 28 Juli 1625 besloten de bewindhebbers der O.I.C., hem met de eerste schepen naar Nederland te ontbieden, omdat uit zijn eigen, onderschepte, brieven zou zijn gebleken, dat hij een ontrouw dienaar was geweest.Ga naar voetnoot*) Misschien heeft de dood hem voor schande bewaard. | |
[pagina 131]
| |
Wat nu het opschrift op den verloren geraakten steen betreft, het heeft betrekking op het schip, waarmede Sonck, na zijne benoeming tot fiscaal, in Januari 1619 naar Indië vertrok. Dit gebeurde op de Amsterdam, waarvan schipper was Jacob Lodensteyn. Deze bodem kwam nà 4 Aug. 1619 en vóór 1 Oct. te Batavia aan en deze data strijden niet met de dagteekeningen op den steen. In Januari uit Nederland vertrokken, 20 Mei aan de Kaap gekomen, 4 Juni naar Batavia vertrokken, ongeveer September daar aangekomen: alles in 1619. Het opschrift echter is blijkbaar foutief wedergegeven. Wat het woord ‘handel’ beteekent, is mij niet duidelijk. Op den vierden regel moet nog de naam van het schip gestaan hebben òf het woordje ‘van’ op den vijfden regel moet wegvallen. De datum ‘20 Mei’ behoort bij ‘gearriveert,’ enz., terwijl ‘vertrocken nae Batavia den 4 Juny’ bij elkaâr past. Het jaartal is weggevallen. Ofschoon dus verminkt, ook dit opschrift is een niet onaardig blijk van de alleroudste betrekkingen tusschen de Nederlanders en Afrika's Zuidspits. Delft, October 1901. J.E. Heeres. |
|