Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-AfrikaDe Oorlog.De gevoelige klappen, die de Engelschen in de laatste weken bij Zeerust in het Westen en Bakenlaagte in het Oosten van Transvaal gekregen hebben, brengen het hardleersche Engelsche volk toch wel tot het besef, dat het verzet der Boeren bij lange na nog niet gebroken is en er groote krachtsinspanning noodig zal wezen om hun de baas | |
[pagina 128]
| |
te worden. Wel trachten eenige Engeleche bladen die gevechten nog als overwinningen voor te stellen, schoon dan met aanmerkelijke verliezen bekocht, maar de meerderheid van de pers erkent toch of geeft te verstaan, dat het beide malen minst genomen een ernstige tegenslag voor de Engelsche wapenen was. Vooral het treffen bij Bakenlaagte kwam den Engelschen duur te staan. Volgens sommige berichten was het een der bloedigste gevechten uit den oorlog, en wij vreezen, dat er ook menig burger het leven gelaten heeft, al is de Engelsche schatting, dat de verliezen der Boeren in de honderden loopen, waarschijnlijk een bloote gissing en natuurlijk sterk overdreven. De Engelsche verliezen bedroegen, zoover wij weten, 12 officieren en 58 minderen gesneuveld, 15 officieren en 156 minderen gewond. De verhouding tusschen gesneuvelde en gewonde officieren is zeer ongewoon. Misschien wordt zij hierdoor verklaard, dat Lord Kitchener een aantal verwondingen van lichteren aard niet heeft opgegeven - hij seinde van de gewonde officieren: ‘meest allen zwaar’ - maar ook zoo, dat het gevecht van dichtebij is gevoerd en de Boeren aldus de gelegenheid hadden de officieren uit te pikken; en op korten afstand is de uitwerking van het nieuwerwetsche geweer moorddadig. Van gevangenen zwijgt Kitchener's telegram, zooals het openbaar is gemaakt; maar er is nauwelijks twijfel aan, of de Boeren hebben een tijd lang een aantal Engelschen levend in handen gehad, al zouden wij 't begrijpen, dat zij na al de wreedheden waaraan zij bloot hebben gestaan, niet aanstonds op witte vlaggen en opgestoken handen letten. En twee kanonnen hebben zij alvast ook meegevoerd. Maar aan munitie en andere bruikbare waar zullen zij ook wel een goeden slag hebben geslagen. Het merkwaardige van deze nederlaag, de Engelschen toegebracht, is dat zij voorviel in een streek, die nog enkele dagen te voren heette van alle georganiseerde Boerenmacht gezuiverd te zijn. Botha's commando was uiteengejaagd en in kleine troepjes zochten zijn manschappen een goed heenkomen, en hij zelf, nog slechts van enkele volgelingen vergezeld, werd bijna gegrepen. En toen eensklaps die ramp van Bakenlaagte! Zou het Engelsche volk nooit genoeg krijgen van het onzinnig gesnoef van de oorlogstelegrammen, van die van Lord Kitchener zoowel als van de kranten?
* * *
Dat bericht, dat Botha nog maar eenige volgelingen bij zich had, kan intusschen zeer goed waar wezen. Want sedert eenigen tijd heeft de opperbevelhebber der Transvaalsche troepen geen eigen commando meer. Hij zoomin als de opperbevelhebber der Vrijstaatsche troepen. Dit is ook de reden waarom men zoo lang weinig of niets van de Wet gehoord heeft. De Engelschen hadden 't er op gezet om de Wet te vangen, en ook om Botha in hun macht te krijgen spanden zij zich in. Wel wisten beiden met hun commando's, vooral de Wet onder zoo moeilijke omstandigheden, aldoor aan de overmacht, die hen overal op de hielen zat of trachtte te omsingelen, te ontkomen. Maar op den duur werd dit gevaarlijk. Zij konden er eindelijk wel eens inloopen. Om deze vervolging nu te stuiten of althans zeer te bemoeielijken scheidde de Wet zich van zijn commando af, en ging voortaan met zijn staf zwerven, nu naar deze dan naar die streek, nu zich bij dit commando voegende dan bij een ander. Zoo raakten de Engelschen zijn spoor geheel bijster, en geen groote troepenmassa gaf hun aanwijzing, waar de opperbevelhebber zich ophield. Met deze nieuwe regeling werd tevens bereikt, dat niet uitsluitend éen commando van de Wet's leiding voordeel trok. En zoo heeft ook Botha gedaan. Misschien heeft intusschen ook bijgedragen tot het vreemde verschijnsel, dat er zoolang niets verluidde over de Wet, die in een vroeger tijdperk van den oorlog het Engelsche oorlogsnieuws van zijn daden vervulde, dat Lord Kitchener voorzichtiger vond, vooral met het oog op de Kaapkolonie, den invloed van de Wet's naam niet aldoor te versterken, en dus het stelsel van doodzwijgen op hem toepaste, - een stelsel, dat ons ook sedert lang min of meer ten opzichte van president Steijn gevolgd schijnt. * * * Evenwel, het nieuws verbreidt zich snel in Zuid-Afrika en van de Limpopo tot aan de Tafelbaai is ook zonder de telegrammen, welke de censor doorlaat, de roem van de helden der Afrikaanders algemeen bekend. En niet minder de schande van Engeland. De schande, dat het nog aldoor vrouwen en kinderen in ongezonde kampen samendrijft, ze daar niet genoeg te eten geeft en niet behoorlijk huisvest, zoodat zij bij duizenden sterven; de schande, dat het de strijdende Boeren geneeskundige hulp weigert; dat het verbant en van hun goederen berooft de strijders, die zich niet onderwerpen willen; dat het ophangt en doodschiet, tot zelfs republikeinen die, niets anders bezittende, zich kleeden in het khaki, dat zij buit maken - ja, als men de ongerechtigheden van Engeland gaat opsommen, waar is het eind? En een nieuwe schande is bij de oude gevoegd, nu uit den brief van president Steijn aan Lord Kitchener gebleken is, dat de beruchte brief van Reitz, met zooveel voldoening door de Engelsche regeering openbaar gemaakt, vervalscht is. Heeft hierin Milner, die indertijd al met een stuk van president Steijn geknoeid heeft, de hand gehad? * * * Dat de Engelsche regeering den ernst van den toestand inziet, blijkt wel uit de nieuwe troepenzendingen, waarvan de bladen gewagen. Heele regimenten ruiterij en voetvolk en artillerie gaan er naar Zuid-Afrika. Zoover wij gelezen hebben, bestaat het geschut voorloopig alleen uit maxims. Inderdaad schijnt het voordeel, dat de Engelschen nog van hun zwaarder geschut hebben, niet groot meer. De Boeren bewegen zich meestal in te kleine afdeelingen en houden zich te weinig in vaste stellingen op om ze met verdragend geschut veel kwaad te kunnen doen. Daarenboven houdt het vervoer van artillerie de Engelsche troepen uitteraard op, en komen zij in een gevecht in een neteligen toestand, dan moeten voor het behoud van de kanonnen - een belang, dat overschat wordt - vaak groote offers gebracht worden. De Boeren missen zeker bij hun tegenwoordige wijze van oorlogvoeren hun geschut niet al te zeer, en hun bewegelijkheid is door dat gemis stellig nog toegenomen. Dat zij soms nog wel een stuk geschut gebruiken kunnen, b.v. als zij een blokhuis willen aanvallen, mag men toegeven, maar het lijkt ons onjuist, om hun aanvallen op de een of andere Engelsche colonne voor te stellen als vooral gedaan om kanonnen te veroveren. Hebben de Engelschen hun geschut dan behouden, zoo heet het dat de Boeren in hun voornaamsten toeleg niet geslaagd zijn. Een fraaie voorstelling van Engelschen kant om aan een nederlaag den glimp van een overwinning te geven. Dat het Engelsche legerbestuur intusschen een nieuwe batterij maxims uitzendt, lijkt ons goed gezien. In de verwoede gevechten van tegenwoordig kunnen zulke stukken, en ook de bommaxims of pompoms, goeden dienst doen; hetgeen de Boeren, die onlangs in de Kaapkolonie weer van dat laatste geschut buit maakten en aanstonds gebruikten, ook begrepen hebben. * * * Men leest dezer dagen nog telkens van het boycot, dat de arbeiders op Engelsche schepen willen toepassen, om aldus Engeland tot het eindigen van den oorlog in Zuid-Afrika te dwingen, maar het geloof dat er iets van komen zal, al aanstonds niet bizonder groot, is er niet op toegenomen. Van alle kanten heeft men dadelijk in het licht gesteld, dat er voor een dergelijken maatregel, wil hij iets uitrichten, noodig is een tucht en samenwerking onder alle bootwerkers, die er nog geenszins zijn, en dan enorme sommen gelds om de duizenden, die onmiddellijk en middellijk werkeloos zouden worden, geruimen tijd onderstand te kunnen geven. En er was geen kijk op dat er zooveel geld binnen zou komen. Maar ook verhief zich dadelijk het verzet uit handels- en | |
[pagina 129]
| |
scheepvaartkringen hier te lande, want niet alleen berekende men de groote verliezen, die men hier aanstonds zou lijden, maar men voorzag tevens, dat Engeland weerwraak zou nemen en ons land nog grooter nadeel toebrengen. Bovendien zouden de bootwerkers in alle of de meeste Europeesche havens eendrachtig mee moeten doen, anders zou de Engelsche scheepvaart zich eenvoudig verplaatsen, en op die samenwerking kon men allerminst staat maken. Niettemin blijft het plan en blijven de krachtige pogingen, die het Nederlandsche werkvolk aangewend heeft en nog aanwendt om het denkbeeld te verwezenlijken, deze mannen tot groote eer strekken. Zij zouden dan eens, tegen eigen belang in, in toepassing brengen een van de middelen, aangeprezen om Engeland op zijn gevoeligste plek te treffen, nl. in zijn zak. Voor dit edelmoedige streven moet men de arbeiders dankbaar zijn. Jammer, dat bij nader inzien de mannen, die deze beweging leiden, gemeend hebben aan hun plan het anti-Engelsche karakter, dat het aanvankelijk ongetwijfeld had, te moeten ontnemen. Het moet nu heeten een strijd tegen den oorlog in het algemeen, en was Engeland op die wijze tot rede gebracht, dan zou Nederland om den Atjeh-oorlog en Amerika om den oorlog op de Filippijnen aan de beurt komen. Een strijd dus tegen alle oorlog. Nu, elke oorlog is een gruwel, toegegeven; en het moet er toe komen, dat de volken hun geschillen niet meer met het zwaard beslechten. En als de werklieden-organisatie of de sociaal-democratie ons zoover brengt, dan heeft zij een zeer krachtig argument voor hare voortreffelijkheid gewonnen. Maar den oorlog, dien de Engelschen in Zuid-Afrika voeren, en de wijze, waarop zij dien voeren, op éen lijn te stellen met b.v. onzen Atjeh-oorlog, is het mooie van de zaak afnemen.Ga naar voetnoot*) * * * Het mislukken van deze poging om Engeland tot het staken van den oorlog te dwingen, gelijk van zoovele andere maatregelen, voorgesteld om het in zijn financiën klein te krijgen, bewijzen hoe oppermachtig het geldelijk belang in onze maatschappij heerscht. Men is tot stikkens toe verontwaardigd over Engelands praktijken in Zuid-Afrika, maar er iets tegen te doen als men er ernstige geldelijke offers voor brengen moet, daar is bij de groote meerderheid geen denken aan. Zelfs kan de openbare meening en willen de regeeringen in landen, waar men eenstemmig Engelands gedrag verafschuwt, niet beletten, dat men er zaken doet in oorlogsbenoodigdheden, aan Engeland te leveren. Heeft men zelfs niet dezer dagen vernomen, dat een Nederlandsche fabriek locomotieven voor de Engelschen in Zuid-Afrika heeft geleverd? Men vond dat toch wat kras, maar de toelichting kwam: de locomotieven waren indertijd al besteld, en toen natuurlijk niet door de Engelschen, en nu ze klaar waren kon men ze moeielijk elders plaatsen. Dus, toen de Engelschen ze noodig hadden, konden die ze krijgen. Dat werd zoo kalm weg in de bladen ten beste gegeven, en, naar het leek, vond men dien uitleg voldoende. Geen verstandig mensch kon immers van de directie van die fabriek verwachten, dat zij met die locomotieven bleef zitten, niet waar? Ze zouden nu wel gebruikt worden om treinen met Engelsche troepen of levensmiddelen en amunitie voor die troepen te vervoeren, nu ja, maar de fabriek mocht toch geen schade lijden. 6 November 1901. |
|