gaans vreemden aan te stellen, die niet veel anders zijn en kunnen wezen dan ‘vertalers’ en ‘wegwijzers’ van hun chefs, en wier kennis en blik niet verder gaat dan het land, ja, doorgaans zelfs niet verder dan de stad en hare omgeving waar ze geboren en getogen zijn, of het tot die functiën benoemen van mannen, die voor de veelzijdige werkzaamheden, welke tegenwoordig den dragoman worden opgedragen en door hem moeten kunnen worden uitgevoerd, behoorlijk zijn onderlegd, Nederlanders zijn en onze taal kennen.
Het geldt hier openlijk voor de geheele wereld te betuigen of Nederland in staat en bereid is de behandeling van zijne diplomatieke, dikwijls zeer vertrouwelijke aangelegenheden door oprechte vaderlanders, door daarvoor waardige en bekwame personen te laten geschieden, dan of het voort wil blijven gaan daarvoor te gebruiken, hetzij vreemdelingen, hetzij personen, wien, hoewel ze Nederlandsche onderdanen zijn, toch al wat Nederland betreft, of Nederlandsch is, volslagen vreemd is.
We kunnen het niet gelooven, dat tusschen die twee stelsels de keuze voor een enkelen onzer volksvertegenwoordigers moeilijk kan wezen; en we zijn overtuigd, dat, wanneer zij den waren toestand aan onze gezantschappen en aan eenige onzer consulaten in de Levant bij ondervinding kenden, zij niet alleen geen oogenblik zouden aarzelen den minister de gevraagde 1500 gulden toe te staan, maar dat zij veeleer een hooger bedrag te zijner beschikking zouden stellen, om dadelijk, zoo mogelijk, meerdere jongelieden in de gelegenheid te stellen zich voor de betrekking van tolk te bekwamen.
In het vorig artikel over deze aangelegenheid, in het Tweede Blad B. van de N.R. Ct. van 11 October, is er al reeds op gewezen hoe gebrekkig de Nederlandsche consulaire rechtspraak hier in het Oosten is, uithoofde der samenstelling der consulaire rechtbanken en het Hof van Appel; en dat ingrijpende veranderingen in dit opzicht dringend noodig zijn.
Behalve dat de in die colleges als rechters optredende personen, als het maar eenigszins mogelijk is, Nederlanders moeten worden, en bovendien Nederlanders die de Nederlandsche taal machtig zijn, zoo is het eveneens zeer wenschelijk, dat ze worden voorgezeten door een Nederlandsch rechtsgeleerde, of iemand die minstens eenige rechtsgeleerde studiën heeft gemaakt. Het is immers duidelijk dat iemand, die in het vaderland niet bekwaam en niet bevoegd wordt geacht om een kantongerecht te presideeren, niet opeens de hoedanigheden, vereischt voor den president ven een rechtbank kan verkrijgen, zoodra hij de grenzen van het Ottomanische rijk of van Perzië heeft overschreden.
Is de graad van meester in de rechten een bepaalde vereischte voor het bekleeden van rechterlijke functiën in het vaderland, niet minder moet hij dat dan wezen voor den voorzitter van het Hof van Appel en de consulaire rechtbanken, voor welke voorzeker somwijlen niet minder ingewikkelde en niet minder netelige zaken voorkomen dan voor de gerechten en hoven in Nederland. Integendeel, wegens de plaatselijke toestanden in het vreemde land en het betrokken zijn van vreemde onderdanen in de zich voordoende rechtsgedingen, kan het dikwijls zeer lastig zijn die te ontwarren en goed te berechten.
Hoe is nu op het oogenblik te dien opzichte de werkelijke toestand?
Het hof van appel en de consnlaire rechtbanken te Konstantinopel en te Smirna worden, indien de gezant en de consul aldaar aanwezig zijn, werkelijk tegenwoordig door meesters in de rechten voorgezeten, doch dat komt omdat die ambtenaren toevallig den doctoralen graad bezitten. Zij werden niet deswege tot die functiën benoemd. De Nederlandsche consulaire rechtbanken te Saloniki, te Beiroet en te Tripolis in Barbarije, alwaar we nog geen beroepsconsuls hebben, worden evenwel gepresideerd, in de eerst- en de laatstgenoemde plaats door de Italiaansche cargadoors en scheepsagenten, die daar consul der Nederlanden zijn, en te Beiroet door den als Nederlandsch consul-generaal aangestelden Oostenrijkschen koopman. Dit is voorwaar een geheel onvoldoende toestand, welke alleen vergoelijkt kan worden door het gebrek aan geschikte rechtsgeleerde Nederlandsche titularissen voor die posten.
Maar er is meer. De rechters in de consulaire rechtbanken in de Levant, en natuurlijk in de eerste plaats de voorzitter, moeten, om voor hunne gewichtige en verantwoordelijke taak berekend te wezen, nog andere eigenschappen en kennis bezitten dan rechters in Nederland. Zij moeten ook op de hoogte wezen van de landsgebruiken en van de wetten van het land hunner inwoning, en zij moeten de toestanden aldaar en de algemeene karaktereigenschappen der menschen, die voor hen zullen kunnen verschijnen, uit eigen ondervinding hebben leeren kennen. En om zich dat alles eigen te maken, moet men minstens eenige jaren in het land hebben gewoond en daar hebben gewerkt. Den knapsten, vlugsten en handigsten beroepsconsul zullen, wanneer hij nimmer te voren in de Levant is werkzaam geweest, de eerste maanden na zijn aankomst in het Oosten, de handen vrijwel verkeerd staan. Ook hij heeft eenigen tijd noodig om zich te oriënteeren, kennis op te doen van het land en vooral van de menschen, die in de Levant zoo heel anders zijn dan elders, zoodat bijvoorbeeld wat ‘eerlijk’ heet in het Westen, hier in het Oosten veelal voor ‘dom’, ‘onbeholpen’ of ‘kleingeestig’ wordt uitgekreten, en wat ‘beslist oneerlijk’ is volgens onze Westersche begrippen, den Levantijnen, evenzoo goed als den inboorlingen, ‘handig’, ‘flink’ en ‘uitgeslapen’ voorkomt.
Deswege behoeven de ambtenaren, die zullen optreden als onze consuls-rechters in de groote plaatsen in de Levant, bepaald een passende opleiding tot die gewichtige functiën; een opleiding in het vaderland, om Nederland, de Nederlanders, de Nederlandsche (en Ned.-Indische) wetten en staatsinstellingen te bestudeeren, en zich de beginselen van de Turksche en (of) de Perzische, en voor Turkije zoo mogelijk ook van de Nieuw-Grieksche taal eigen te maken, en daarna praktisch hier te lande of in Perzië, ten einde zich verder in die talen te bekwamen, en het land, de volkeren, de wetten en de gebruiken in de Levant te leeren kennen en te beoordeelen. Eerst dan zullen zij de geschiktheid en de vereischte eigenschappen kunnen bezitten voor het behoorlijk vervullen der belangrijke en dikwijls moeilijke functiën van consul-rechter.
Nu zal een ieder, die deze landen, de menschen, en de toestanden alhier uit langjarige ondervinding kent, moeten erkennen dat, hetgeen de minister van buitenlandsche zaken met betrekking tot de opleiding van leerling-tolken voorstelt, kan leiden tot het verkrijgen van dusdanige ambtenaren, zonder dat zulks den staat veel geld zal kosten. Wenschelijk zou het misschien wezen, wanneer het consulaire korps en