Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Oorlog.Nu duurt de oorlog bijna twee jaar. En waar is het eind? Een Londensch blad wist dezer dagen te vertellen, dat de Engelsche regeering binnenkort een algeheele inzinking van het verzet der Boeren verwachtte, en er dus niet aan dacht om nieuwe troepen naar Zuid-Afrika te zenden, gelijk men gezegd had; behalve dan tot aanvulling van de verliezen, die de regimenten daar aan gesneuvelden, gewonden en aan ziekte bezwekenen en neerliggenden geleden hebben. Welke reden de Engelsche regeering heeft om op een plotseling einde van den oorlog te rekenen, wordt niet gemeld en is evenmin uit de gebeurtenissen van den laatsten tijd af te leiden. Integendeel heeft het er allen schijn van, of de Boeren den oorlog met nieuwen moed, grootere felheid en vaster beraden dan ooit zullen voortzetten. En al is het waar, dat er uit Engeland geen nieuwe troepen worden gezonden, zou dat dan niet beter uit de onmacht om ze op de been te brengen verklaard worden dan uit de overweging, dat zij niet noodig zijn? Bovendien zullen er nog heel wat manschappen naar Zuid-Afrika moeten vertrekken, zullen die reeds een eerbiedwaardig getal vormen, als de verliezen van de laatste maanden, de laatste weken vooral er mede goedgemaakt moeten worden. Want het nieuwe tijdperk van den oorlog, dat begonnen is met den 15en September, het verstrijken van den termijn van Kitchener's monsterachtige proclamatie, is ingezet met een gansche reeks van zoo stoutmoedige aanvallen van de Boeren, van zoo wel gerichte en hard aangekomen slagen op de Engelsche troepenmacht, dat men tot de onvergetelijke Decembermaand van het eerste oorlogsjaar moet terugkeeren om een voorbeeld te hebben van een zoo snelle opeenvolging van voor de Engelschen zoo noodlottige gevechten. Het begon den 17en September. Bij Rietfontein tusschen de Aar en Nauwpoort werd toen een afdeeling gardegrenadiers ingerekend. Op denzelfden dag kreeg majoor Gough gevoelig slaag aan de Jagersdrift. Dan komen, op den 19en, de slagen bij Elandsrivierpoort in de Kaapkolonie en bij Vlakfontein ten Oosten van Bloemfontein. Den 20en was het de beurt van Lovat's verkenners aan de Oranjerivier. Den 22en ontspoorde een trein bij Paardekop in Oostelijk Transvaal, waarbij de geweren der Boeren zonder twijfel hun woord hebben meegesproken. Den 26en vallen de groote gevechten voor bij Itala en Prospect, de twee forten in | |
[pagina 119]
| |
Zoeloeland. Den 29en een gevecht bij Melmoth, niet ver daar vandaan. Eindelijk de slag bij Moedwil, in Westelijk Transvaal. En alle daden van den oorlog in zijn glorierijkste dagen zijn er weer: in enkele gevechten de verliezen der Engelschen in de honderden, hoog aantal gesneuvelden, naar verhouding veel officieren; gevangenneming van aanzienlijke afdeelingen Engelschen, kanonnen veroverd; een konvooi buitgemaakt, een trein ontspoord en van de meerijdende troepen een aanmerkelijk aantal gedood of gewond. Deze gebeurtenissen zijn wel een nieuwe hoon voor Chamberlain, die nog onlangs in het Lagerhuis zeide, dat de oorlog feitelijk uit was, dat de Engelschen nog slechts tegen verstrooide troepjes bandieten te vechten hadden. Maar deze Engelsche minister heeft al zoo dikwijls van den gang van zaken de gedrochtelijkste voorstellingen gegeven, dat hij er zich, zoodra hij weer aan het woord komt, wel met een nieuwe machtspreuk doorheen zal slaan. Het is nu al een jaar geleden, dat Lord Roberts zich met zijn ‘stroopende benden’ belachelijk heeft gemaakt, de bandietentroep van Chamberlain is een waardige tegenhanger van die zotheid. En het dwaze van het geval is vooral dit, dat de Engelsche bewindslieden met dergelijke geringschatting van de Boeren te velde spreken, als het er hun om te doen is zich-zelf of de wereld, of althans het Engelsche volk wijs te maken, dat de oorlog achter den rug is. En daarvan voelen zij de noodzakelijkheid telkens sterker, want het is toch al te vernederend, dat het machtige Britsche rijk dat hoopje volk niet ten onder kan brengen. Maar zoodra heeft niet een Engelsch leger een gevoelige nederlaag geleden of het heet, dat zij door een overmacht van Boeren aangevallen is of liefst nog in een hinderlaag gelokt. Het schijnt wel alsof alleen aan de Engelsche jingo's ontgaat, hoe belachelijk die gedurige tegenspraak klinkt.
* * *
Intusschen, de Boeren kunnen niet meer als in het begin van den oorlog den Engelschen zulke verliezen toebrengen als deze weer in de tweede helft van September geleden hebben, zonder dat menig burger zelf het leven er bij laat. Zij hebben niet meer hun kanonnen, niet meer de getalsterkte, noodig om een uitgebreide stelling in te nemen. Zij moeten met hun geweer en meestal met hun klein commando den vijand dichter op het lijf. Ook waren vroeger bijna altijd de Engelschen de aanvallers en hadden de Boeren dus het voordeel van de dekking, nu is het dikwijls andersom. De Engelschen voelen zich veelszins onmachtig tot den aanval en moeten zich tot de verdediging bepalen. En de Boeren zoeken hen op, vallen aan, loopen storm. Dat komt hun, hoe schoon de zege is, op kostbaar bloed te staan. Vrijelijk hale men de schouders op over de groote getallen van gesneuvelde en gewonde Boeren, waarmede de Engelsche berichten het bittere van een nederlaag trachten te verzoeten, maar men kan gelooven dat het niet meer is als in de dagen van Colenso, toen er soms één Boer viel tegen vijftig of meer Engelschen. En dan huivert men bij de gedachte van wat het lot is van de Boeren, die zich in een gevecht moeten overgeven. De verbittering is groot in het Engelsche leger, en soms wekken de berichten van het overrompelen van Boerencommando's sombere vermoedens. Vooral als men zich herinnert wat menig Engelsch officier en soldaat naar huis heeft geschreven over het afmaken van den vijand. En dan, welke heelkundige hulp kunnen de Boeren hun gewonden geven? Het Roode Kruis mag geen doktoren meer naar de Boeren zenden. Het laatste wat wij van de poging van het Nederlandsche Roode Kruis daartoe vernomen hebben, is dat de Nederlandsche regeering van de Engelsche op dit stuk niet eens een antwoord is waardig gekeurd. Sinds verluidde er niets meer over in de pers. Zou het bij dat hooghartig zwijgen gebleven zijn? Wel smadelijk voor onze regeering. Maar inderdaad hoeveel smadelijker voor Engeland, dat aldus zooal niet de letter dan stellig den geest van de Geneefsche conventie, en alle menschelijkheid in den oorlog schendt. Och, Engeland doet wel erger. Het weigert zelfs hulp om het lot van de vrouwen en kinderen in de gevangenkampen te verzachten, zeggende dat de toestand daar nu zoo goed is, dat geen bizondere bijstand noodig is. En intusschen sterven die vrouwen en kinderen als ratten. En de stemmen die in Engeland zelf daartegen verzet aanteekenen vermogen er de regeering en de meerderheid van het volk niet over in verontwaardiging te brengen. Dat is het volk, op zijn vroomheid en menschenmin prat. Wij hebben eens gehoord, dat men in Amerika van de Engelsche manieren in sport zegt: een Engelschman is de ridderlijkheid zelf zoolang hij wint, maar als hij verliest wordt hij valsch. Het schijnt zoo niet alleen in het spel. * * * De vertegenwoordigers van de twee Boerenrepublieken hebben een verzoekschrift ingediend bij den raad van beheer van het permanente hof van arbitrage te 's-Gravenhage, om te bewerken, dat de beslissing van de geschillen die tot den oorlog aanleiding gaven, aan een scheidsrechterlijke uitspraak onderworpen worde. Zou 't wat baten? Dat dit hof van arbitrage, op voorstel van Engeland zelf ingesteld, bij uitnemendheid bevoegd is van deze zaak kennis te nemen en over haar te beslissen, is voor ieder, die eenigszins over zijn aard ingelicht is, duidelijk. Ten overvloede heeft, den 9en April jl., gelijk in den aanhef van het genoemde verzoekschrift herinnerd wordt, de toenmalige voorzitter van den raad van beheer de vertegenwoordigers van Transvaal en Vrijstaat in het bizonder opmerkzaam gemaakt op die bepalingen in de Haagsche conventie, waardoor het hof bevoegd wordt over het geschil tusschen Engeland en de republieken uitspraak te doen. Ziedaar dus, zou men zeggen, de weg geopend voor een minnelijke beslechting van het geschil, voor een einde, gemaakt aan ‘den even verschrikkelijken als onnoodigen oorlog’, en Engeland kan er zich alleen aan onttrekken door kortaf te weigeren, al heeft zijn vertegenwoordiger op de Haagsche conferentie met aandoenlijke welsprekendheid den zegen van de scheidsrechterlijke uitspraak bepleit. Nu, over de vrijmoedigheid van Engeland om desondanks te weigeren, behoeft men zich niet ongerust te maken. Nog dezer dagen heeft een Engelsch minister weer gezegd, dat de oorlog voortgezet moet worden tot het eind. En er is geen twijfel aan of de meerderheid van het Engelsche volk gaat in dezen nog altijd met zijn regeering mee. Onlangs heeft weer bij een verkiezing voor het parlement een unionist een liberaal tegenstander van den oorlog verdrongen. En ziet Engeland misschien op tegen een zoo barre verloochening van het hof van arbitrage, dan zal het op het voetspoor van dien Duitschen professor, dezer dagen in de pers genoemd, wel uitzonderingen op de bepalingen van de conventie weten op te werpen. Het hof van arbitrage wordt op die manier onbevoegd verklaard en de zaak is uit. De raad van beheer zelf, wiens oordeel in dezen van gewicht is, schijnt met de behandeling van het verzoekschrift der Boerenvertegenwoordigers geen haast te maken. Het verluidt althans, dat hij nog niet vergaderd heeft. Elke dag, dat de oorlog langer duurt, kost intusschen een menigte menschenlevens, zoowel aan Engelschen als aan Boerenkant. Het verzoekschrift is den 10en September verzonden. * * * De Staatscourant no. 214 bevat de statuten van de Nederlandsche Maatschappij tot Handhaving van Stamverwante Belangen in Zuid-Afrika, gevestigd te Amsterdam. Het een en ander uit de statuten dezer vennootschap, die van groot nut kan worden, moge in dit blad aangehaald worden.
Het doel van de maatschappij is: het versterken van het Hollandsch element in Zuid-Afrika in den ruimsten zin. Zij tracht dit doel te bereiken, onder andere, door bevordering van emigratie van naar | |
[pagina 120]
| |
haar oordeel geschikte Nederlanders naar Zuid-Afrika; door het steunen van Nederlanders en Afrikaanders om zich in Zuid-Afrika te handhaven of aldaar verder vooruit te komen; door het medewerken tot het tot stand komen of in stand houden van Nederlandsche en Afrikaansche ondernemingen in Zuid-Afrika, onverschillig op welk gebied: landbouw, veeteelt, handel, nijverheid en andere, waarvan met reden verwacht mag worden dat zij goede kansen van slagen aanbieden, bij voorkeur van die ondernemingen welke, in geval van welslagen, vele Nederlandsche en Afrikaansche werkkrachten zullen kunnen gebruiken, en verder door alle geoorloofde middelen, welke hun nuttig en gepast zullen voorkomen; waaronder zij, althans in den eersten tijd, evenzeer verstaat het handhaven van Nederlandsche en Afrikaansche elementen, die ten gevolge van den oorlog zakelijken steun behoeven, onverschillig waar zij zich bevinden. Onder de benaming Afrikaanders in deze statuten worden begrepen de burgers der republieken van Hollandschen aard in Zuid-Afrika en de zoogenaamde Hollandsche Afrikaanders, in Zuid-Afrika wonende.Ga naar voetnoot*) De maatschappij zal zooveel als haar belang medebrengt, samenwerking zoeken met andere commissiën of inrichtingen, welke in gelijken geest werken. Met name zal zij, indien zulks nuttig kan zijn en gewenscht wordt, de Emigratie-commissie en de Voorschotbank der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging geldelijk steunen; evenzeer zakelijken steun verleenen aan personeel van bestaande ondernemingen in Zuid-Afrika, waar dit door ontslag of anderszins ten gevolge van den oorlog tijdelijk de hulp, die de maatschappij verleenen kan, mocht noodig hebben. Kapitaal: bij den aanvang f500.000, verdeeld in 5 seriën, ieder groot f100.000, waarvan is geplaatst de eerste serie à f100 000 en onmiddellijk na het verleenen der koninklijke bewilliging op de akte van oprichting zijn volgestort; de bij het verlijden dezer akte nog ongeplaatste aandeelen moeten geplaatst zijn vóór 1 Januari 1910, volgens regelen en onder voorwaarden door de commissarissen nader te regelen, behoudens vroegere ontbinding of verlenging van dezen termijn, onder koninklijke bewilliging, indien deze vereischt is. Bij voorbaat wordt bij deze akte de raad van commissarissen, ook zonder nader besluit der algemeene vergadering van aandeelhouders gemachtigd, om het kapitaal uit te breiden tot eene som van f4.000.000. De aandeelen zijn groot ieder f100 en worden uitgegeven in stukken van f100, f500 en f1000. Voor de eerste maal treden als commissarissen op de heeren jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, J. Drost, C. Groll, mr. W. de Ridder, mr. W.C.Th. van der Schalk, Th.M. Th van Welderen baron Rengers, mr. J.G.S. Bevers, wethouder der gemeente 's-Gravenhage, en S.J. Vermaes, hoofdingenieur van den provincialen waterstaat te Leeuwarden. |
|