| |
Zuid-Afrika
De toestand van het Nederlandsch in Zuid-Afrika.
(Rede, gehouden op het XXVIe Ned. Taal- en Lett. Congres.)
Wat ik over dit onderwerp te zeggen heb, betreft hoofdzakelijk de Kaap-kolonie en de Zuid-Afrikaansche Republiek, in welke beide Staten ik meer dan een kwarteeuw heb gewoond en gewerkt en waarmee ik dus het best bekend ben. Daar echter deze Staten de grootste en volkrijkste van Zuid-Afrika zijn en tot heden zeker ook den meesten invloed bezaten, zal de door mij gestelde beperking, naar ik vertrouw, uwe gewenschte belangstelling niet doen verminderen. Ik hoop ook die belangstelling niet te verbeuren, wanneer ik, ten einde den tegenwoordigen toestand van het Nederlandsch in Zuid-Afrika, d.w.z., zooals die bij het uitbreken van den oorlog was, beter te doen begrijpen, met u een korten terugblik werp op het 25-jarig tijdperk, dat aan den oorlog voorafging.
De toestand van het Nederlandsch in Zuid-Afrika vóór het uitbreken van den thans woedenden oorlog, was m.i. zeer hoopvol, niettegenstaande nog onlangs in een ons, d.i. den Republieken, vriendschappelijk gezind Engelsch dagblad, The South-African News, beweerd werd, dat de Engelsche opvoeding het binnen niet te langen tijd voor den Engelschen invloed zou gewonnen hebben, indien niet de jingo-kapitalistische verbinding door haar ongeduld deze vreedzame verengelsching van Zuid-Afrika had gestoord.
Het is waar, dat in sommige invloedrijke Afrikaner kringen nog Engelsch gesproken en geschreven werd; dat er zelfs uit de Transvaal nog vele jongelieden van beiderlei kunne naar Bloemfontein, de Kaapkolonie en Natal ter school gezonden werden; maar daar staat tegenover, dat in de Zuid-Afri- | |
| |
kaansche Republiek het nationale onderwijs, en daarmede de Nederlandsche taal, gedurende de laatste jaren zijn invloed sterk had zien vermeerderen; dat het vooroordeel tegen dat onderwijs en de Hollandsche onderwijzers steeds minder en daarentegen hun invloed grooter werd; dat het getal van eigen in nationalen geest gekweekte onderwijzers en onderwijzeressen sterk toenam; dat dezen hun kennis door middel van het Nederlandsch hadden verkregen en dus in die taal hadden leeren denken en spreken; dat ook in den Oranje-Vrijstaat telkens op meer Hollandsch in de scholen werd aangedrongen en daar een man als President Steyn aan het hoofd van zaken stond, omtrent wiens nationale gezindheid niet de geringste twijfel kon bestaan; dat in de Kaap-kolonie de invloed van den Afrikaner Bond steeds toenam, zoowel als die van den Taalbond, welks niet-officiëele examens in de Nederlandsche taal en de geschiedenis van Zuid-Afrika trots de alle onderwijs beheerschende Universiteits- en Onderwijzersexamens met elk jaar meer kandidaten lokten; dat zelfs in Natal de Nederlandsche taal in vele scholen onderwezen werd; dat het aantal Hollandsche dagbladen in geheel Zuid-Afrika en dus ook het aantal lezers aanzienlijk was vermeerderd en dat - wat zeker niet van minder belang gerekend mag worden - de Nederlandsche boekhandel zóó zeer was toegenomen, dat bijv. te Pretoria, waar nog vóór weinige jaren bijna geen enkel Hollandsch boek te krijgen was en het Departement van Onderwijs zelf zich verplicht zag, zich aanvankelijk met den invoer van Nederlandsche lees- en leerboeken te belasten, drie Hollandsche boekwinkels bestonden, die, naar ik meen, alle
drie goede zaken begonnen te doen. Niet lang vóór den oorlog werd er te Pretoria zelfs een vierde Hollandsche boekwinkel geopend en kwam er ook te Johannesburg een Hollandsche boekzaak tot stand.
Toen ik in 1874 mijn taak als ‘leeraar in de moderne talen’ aan het ‘gymnasium’ te Stellenbosch in de Kaapkolonie aanvaardde, was ik, zoover ik weet, de eerste en eenige Hollandsche onderwijzer in de Kaap-kolonie, die als zoodanig opzettelijk uit Nederland ontboden was, en vond men in dien Staat, zoover ik mij kan herinneren, slechts twee Hollandsche onderwijzers van eenige beteekenis, die echter niet eens voor het vak waren opgeleid.
In den Oranje-Vrijstaat stond toen, zoover ik weet, Dr. Brill, rector van het Grey-College te Bloemfontein, als Nederlandsch onderwijzer alleen en in de Zuid-Afrikaansche Republiek vond men slechts enkele Hollanders als boerenschoolmeesters werkzaam.
Gaandeweg kwamen er echter, zoowel in de Kaap-kolonie als in de overige staten van Zuid-Afrika, meer en meer Hollandsche beroepsonderwijzers en vooral ook onderwijzeressen, zoodat in de Kaap-kolonie geen inrichting van eenige beteekenis het zonder een Hollandschen onderwijzer of onderwijzeres durfde stellen en zelfs het echt Engelsche Grahamstown in de oostelijke provincie zich verplicht zag, een Hollandschen leer aar aan zijn ‘College’ te verbinden.
Toen ik in 1891 het ambt van Superintendent van Onderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek aanvaardde, was daar buiten Pretoria, Johannesburg en Rustenburg geen enkele stads- of dorpsschool, waaraan een Hollandsche onderwijzer verbonden was, en onder de boerenschoolmeesters waren er maar weinige, die een onderwijzersdiploma bezaten.
Toen de oorlog uitbrak, waren er in de meeste stads- en dorpsscholen één of meer Hollandsche onderwijzers of onderwijzeressen en bedroeg hun aantal over de geheele Republiek bij de 300, waarvan velen zelfs hoofd- en bij-akten hadden en verreweg de meesten gediplomeerd waren. En dan waren er nog zoo vele schoolcommissiën, die reeds lang te vergeefs op een Hollandschen onderwijzer gewacht hadden, doch aan wier verlangen niet kon voldaan worden, omdat de vrienden in Nederland, die zich met de uitzending van onderwijzers belast hadden, niet aan de voortdurende aanvraag om een zekere klas van onderwijzers konden voldoen.
Volgens het jaarverslag van 1898, het laatste dat van wege mijn Departement kon worden uitgegeven, bedroeg het in den loop van dat jaar gevraagde aantal onderwijzers 101, terwijl er slechts 21 konden verschaft worden niettegenstaande alle pogingen, door mijn Departement daartoe in en buiten Zuid-Afrika aangewend. Ook in 1899 bleef de aanvraag om Hollandsche onderwijzers aanhouden en, toen de oorlog uitbrak, stonden er nog, naar ik meen, ruim een 40-tal aanvragen op de lijst. Zelfs schoolbesturen, welker leden tot de Joubert-partij behoorden, die men ook de anti-Hollanderpartij zou kunnen noemen, waren begonnen Hollandsche onderwijzers en onderwijzeressen aan hunne scholen te verbinden, wel een bewijs, dat de verdiensten van de Hollandsche onderwijzers gewaardeerd werden en het vooroordeel tegen de Hollanders als Hollanders verminderde.
Op het Onderwijscongres, dat den 7en, 8en en 9en Juni 1899 te Pretoria plaats vond en dat als tegenhanger moest dienen van het Onderwijscongres, den 29en en 30en Maart van datzelfde jaar te Germiston gehouden, waren 81 Commissieleden, 390 afgevaardigden van schoolbesturen, ongeveer 100 onderwijzers en vele belangstellenden tegenwoordig, zoodat het gemiddeld aantal personen op de vergaderingen aanwezig ongeveer 700 bedroeg.
Op dit Congres werd aan het einde der beraadslagingen een besluit genomen, waarin vol vertrouwen in het Departement van Onderwijs werd uitgesproken, terwijl in een slotwoord tot dankbetuiging aan den voorzitter de heer P. R Viljoen, Mijncommissaris van Heidelberg, een bekend en invloedrijk Joubertman, als zijn gevoelen uitsprak, dat ‘het thans bewezen was, dat zij (d.i. de twee partijen, door welke de beide Congressen waren te zamen geroepen) het op het punt van onderwijs eens waren. - Hij was hier gekomen om de partijen bijeen te brengen en dat was gelukt. Het was nu de tijd voor Afrikaners, Koloniërs en Hollanders om elkaar bij te staan en onze grieven te laten rusten.’
Dat het Hollandsch als taal meer algemeen en degelijker beoefend werd dan ooit te voren, getuigden ook het schriftelijk werk in het Hollandsch bij de Kaapsche openbare examens, zooals ik zelf als leeraar en examinator dat van 1874 tot 1891 gaandeweg had zien verbeteren; het schriftelijk werk bij de lagere en hoogere examens, door den Raad van Examinatoren in de Zuid-Afrikaansche Republiek afgenomen, en het mondeling en schriftelijk werk bij de school-inspectiën, door mij zelf gehouden, zelfs in scholen met Kaapsch-Hollandsche onderwijzers aan het hoofd en in plaatsen, waar de anti-Hollander geest het sterkst was. Dat getuigde verder ook het toenemend aantal leerlingen in ons Staats-gymnasium, waar alle vakken, behalve de nieuwe talen, door middel van het Hollandsch onderwezen werden. Nog heb ik geen melding gemaakt van den krachtigen invloed ten voordeele van het Nederlandsch uitgeoefend door de Ned.-Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij, welker Directie zoo beginselvast het gebruik van de Nederlandsche taal in hare verschillende takken van dienst handhaafde en daardoor hielp bevorderen en uitbreiden trots allen tegenstand, bespotting en haat, die zij zich daardoor van Engelsche zijde op den hals haalde. Middellijk was het zeker vooral ook aan haar en haar vrij talrijk personeel te danken, dat het aantal Hollandsche winkels en magazijnen vooral te Pretoria gedurende de laatste jaren zoo aanzienlijk was toegenomen en dat de Engelsche kooplieden daar zich verplicht hadden gezien, Hollandsche of Hollandsch-sprekende klerken en winkelbedienden in hun dienst te nemen. Terwijl men vroeger in menigen winkel te Pretoria niet geholpen werd, als men zich niet in 't Engelsch verstaanbaar wist te maken, was er in de laatste jaren bijna geen winkel, waar men niet met Hollandsch terecht kon. Waren alle Nederlanders en Nederlandschen en ook zelfs de ambtenaren van de Republiek meer beginselvast geweest als de Directie der Z.A.S.M., zeer zeker zou de invloed
van het Nederlandsch zich nog meer hebben doen gelden dan thans reeds het geval was!
Het is waar, dat er een sterke partij, de zoogenaamde progressieve, bestond, die alles behalve vooringenomen was jegens de Hollanders en die op de scholen wel gaarne wat meer tijd aan het Engelsch zou hebben doen besteden; maar toch zou ik niet willen beweren, dat die partij Engelsch
| |
| |
gezind was of zelfs het Engelsch tot hoofdtaal der school zou hebben willen maken. Ik houd mij overtuigd, dat zeer velen van hen slechts voor meer Engelsch op school waren, omdat zij eerlijk meenden, dat het Hollandsch niet zooveel studie eischte, dewijl h.i. de kennis daarvan toch min of meer van zelf kwam, en dat een grondige kennis van het Engelsch onmisbaar was om in de Afrikaansche maatschappij te kunnen slagen. Die partij, wier leuze het was: ‘Afrika voor den Afrikaner!’ begreep als partij niet, dat een grondige beoefening der Hollandsche taal en een grondige ontwikkeling door middel dier taal als tegenwicht tegen den Engelschen invloed en de ontnationalizeering der Afrikaners onmisbaar was tot verwezenlijking van haar eigen doel. Het zoo vaak tot overmoed overslaande zelfvertrouwen (die benijdenswaardige karaktertrek van den Afrikaner!), dikwijls gepaard met broodnijd, was hoofdzakelijk oorzaak van de vijandige gezindheid tegen den gewoonlijk in de officiëele taal meer bekwamen, meer alzijdig ontwikkelden en daarom voor sommige landsbetrekkingen meer geschikten en meer gewilden Hollander; maar dat bewees nog niet, dat men tegen het Hollandsch was, al ware het dan ook Hollandsch met een Afrikaansch tintje. Het feit, dat onder de meest beroemde Transvaalsche aanvoerders in dezen oorlog mannen zijn als Louis Botha, Koos de la Rey, Tobias Smuts en Ben Viljoen, die alle tot de bedoelde progressieve partij behoorden, bewijst m.i. voldoende, dat het niet Engelschgezindheid was, die deze partij oppositie deed voeren en haar bewoog, het der Regeering en mij in zaken het onderwijs betreffende vaak zoo moeilijk te maken.
Tot diezelfde partij reken ik verder te behooren de heeren Schalk Burger en Reitz, beiden onverdachte Afrikaners, die nu nog voor het goed recht van het Hollandsch-Afrikaansch element in het veld staan, aan allerlei gevaren en zelfs een eeuwige verbanning uit hun dierbaar vaderland blootgesteld.
Ook de Staatsprocureur, J.C. Smuts, wiens rapport aan President Steyn waarschijnlijk door u allen vóór een paar maanden met aandoening en bewondering is gelezen, gelijk ook zijn ‘Een Eeuw van Onrecht’ duizenden lezers in de geheele beschaafde wereld door zijn krachtig betoog en meesleependen stijl heeft aangegrepen, kon geacht worden tot die partij te behooren. Het was diezelfde Smuts, die reeds als jongeling van ongeveer 18 jaar in een opstel naar aanleiding van Fruins ‘10 jaren uit den 80-jarigen oorlog’ de treffende door mij reeds vroeger aangehaalde woorden schreef:
‘Zij (d.i. de Nederlanders) zeilden de Kaap der Stormen voorbij en vonden wat zij zochten: - rijkdom. Zij deden later de Kaap aan en zouden vinden, wat zij nooit gezocht hadden: de vereeuwiging van hun bloed en geslacht!
Voor zoover wij weten, hebben de Hollanders niet wortel geslagen in den Javaanschen bodem en hebben zij geen hoop, dat het ooit een rijk zal worden, waar het Germaansche ras zijn toekomst zal uitwerken. Java blijft nog steeds een Indisch rijk onder oppergezag van Nederland. Hoe anders is het in Zuid-Afrika! Diep ligt het fondament, door de Hollanders aan de Kaap gelegd, waarop het groote rijk van het Zuiden zich nog zal verheffen - onwankelbaar diep.
Met wat pijnlijk gevoel van 's menschen nietigheid heeft de wijsgeer soms niet de grootsche daden, het grootscher lijden van Oud-Holland gadegeslagen, als hij bedacht, dat er zoo weinig groots en blijvends van al dien heldenmoed en volharding is overgebleven; als hij bedacht, hoe de natie, die Europa leerde en vormde, thans bijna onzichtbaar is in den glans van andere mogendheden. Zie wat verder, wijsgeerige broeder, en twijfel niet meer aan 's menschen grootheid! Heldendaden, heldenlijden - zij zijn eeuwig als de onwankelbare wetten der natuur. Zie naar het zuiden, het zonnige zuiden! En, als gij scherp genoeg van blik zijt om de nevelen van het tegenwoordige door te zien en te ontwaren, wat er in Afrika aan 't vormen is, wat zult gij zien? Gij zult een statigen tempel zien verrijzen aan de hand van den grooten Bouwmeester. De bouwstoffen bestaan uit al het edele en schoone dat de oude wereld heeft voortgebracht. Ziet gij die fondamenten schooner dan het edelste marmer; die pilaren, sterker en schitterender dan het witste metaal? Denk niet, broeder, dat de heldenmoed, de inborst, diep als de wateren, in wier afgronden veel schoons naast, helaas! niet weinig leelijks voortleeft, - denk niet, dat het edele en grootsche van Oud-Holland ooit sterven zal. Het is vereenzelvigd met de grondvesten waarop 't eeuwige berust. En, terwijl de zon opgaat en de nevels allengs opklaren, hoe schitteren in de morgenstralen de kleuren van dat Gebouw! Hoe temperen niet, op den donkeren achtergrond van 't Hollandsch-stille, de verheven tinten van het Fransch-geniale de diepere kleuren van 't Engelsch-praktische! De aarde zal het zien en zich verheugen; Afrika zal het zien en zich verheugen; Afrika zal het zien en haar vertreden hoofd in verheven aanbidding naar het eeuwige blauw opheffen; al hare kinderen, ook de kleine mannen van't woud, zullen haar heerlijk heeten, of zich aan haar boezem ten eeuwigen slape nederleggen.’. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
‘Ja, diep en groot is het fundament door de Hollandsche en Hugenootsche voorvaderen gelegd; de nakomelingschap zie toe, hoe zij daarop bouwe! Wat nakomeling, die de groote daden van het voorgeslacht leest, wat lid van het groote Germaansche ras, wat liefhebber van 't menschelijk geslacht, als hij de onsterfelijke daden van 't kleine rijk gadeslaat, voelt zich niet grooter en sterker als Afrikaander, als Germaan, als mensch? En wie, die het hart van 't moederland tot zijn hart heeft hooren spreken, voelt zich niet gedrongen de heldendaden van Oud-Europa te evenaren, misschien op edeler gebied? Hij verberge niet zijn lichtje (van voorvaderlijk conservatisme) onder de korenmaat, maar zette het bij die zijner broeders, dat zoo de zon moge opgaan, die Afrika's toekomst zal beschijnen.’
De lezer houde mij deze lange aanhaling ten goede. Waar men tegenwoordig zooveel over den Afrikaner hoort, doch betrekkelijk zoo weinig van hem zelven verneemt, achtte ik het niet ondienstig, u dus een blik te vergunnen in het hart van een onzer geniaalste jonge Afrikaners, terwijl ik u tevens met de stukken bewezen heb, hoe zelfs onder de Engelsche vlag en onder het in de Kaap-kolonie heerschend Engelsch stelsel van onderwijs een Afrikaner de Hollandsche taal kan leeren beheerschen.
Wie herkent niet in deze bezielde taal, deze van belezenheid en nadenken getuigende gedachten, dit levendig bewustzijn eener hoogere roeping, dit bruisend gevoel, dat zich bij den Afrikaner zoo zelden in woorden openbaart, den schrijver van ‘Een Eeuw van Onrecht’, die verpletterende acte van beschuldiging tegen het ‘perfide Albion’ met dat aangrijpend slotwoord vol diepen ernst, doch tevens vol hoop en vertrouwen, tot zijne mede-Afrikaners aan den vooravond van den ‘kindermoord’, door ‘de zachtzinnige moeder der volkeren’ allen beschaafden volkeren ten spijt tot heden voortgezet?
Dat Smuts niet door zijne mede-Afrikaners als een dwaze dweper beschouwd werd, bewijst het feit, dat hij met volle toestemming van de vertegenwoordigers der beide partijen in den Eersten Volksraad door de Regeering tot Staatsprocureur en daarmede tevens tot raadsman van Regeering en Volksraad beide benoemd werd en dat niettegenstaande hij toen nog nauwelijks 30 jaren oud was en er nog zóó jeugdig uitzag, dat de Voorzitter van den Eersten Raad - de nu ook in gevangenschap zuchtende edele Transvaler, F.G.H. Wolmarans - mij bij Smuts' eerste verschijning in den Raad toefluisterde: ‘Hij lijk amper nog een kind.’
Nog is Smuts de raadsman van de Transvaalsche Regeering en de Assistent van den Commandant-Generaal te velde en, als het Gode behagen mag, ons eindelijk de overwinning te schenken, zal Smuts, als ook hem 't leven gespaard blijft, een dergenen zijn, die geroepen zullen worden om ‘het groote rijk van het Zuiden te helpen stichten op het fonda- | |
| |
ment, door de Hollanders (der 17e eeuw) aan de Kaap gelegd.’
Dat mannen als Smuts zulk een invloed konden uitoefenen, versterkte mij steeds in mijn overtuiging, dat het Hollandsch element in Zuid-Afrika niet zou ondergaan, ook al zouden wij tijdelijk door Engelsche fortuinzoekers, die geen blijvende woonstede in Zuid-Afrika zochten of konden vinden, overstemd zijn geworden.
Schoon nog steeds, trots mijn meer dan 25-jarig verblijf in Zuid-Afrika en mijn burgerschap der Zuid-Afrikaansche Republiek, door zekere partij als ‘Hollander’ gebrandmerkt en verdacht gemaakt, had dit geen den minsten invloed op de vertrouwelijke betrekking, die er reeds van vroeger jaren tusschen den heer Smuts en mij bestond, en nog geen jaar vóór 't uitbreken van den oorlog, terwijl de veldtocht tegen de Hollanders en het Departement van Onderwijs op het hevigst gevoerd werd, betuigde Smuts mij zijn hartelijke instemming met mijn streven en gaf mij de verzekering, dat reeds velen van de andere zijde tot ons overgekomen waren en nog vele anderen zouden volgen. Zoo heb ik ook uit den mond van meer dan één vroegeren Joubert-man, zelfs onder de gewonde burgers, de bekentenis vernomen: ‘Ons het nou uitgevind, wie ons vrinde is.’ Zelfs mocht ik de voldoening smaken, mij door een der invloedrijkste voormannen, die mij jaren lang had tegengestaan, een ‘kindred spirit’ (geestverwant) te hooren noemen, met wien het hem in die bange dagen na Cronjé's overgave een behoefte was, een vertrouwelijk woord te spreken. Ten volle wordt nu bevestigd, wat ik gedurende den oorlog zoo menigen oprechten Afrikaner heb hooren uitspreken: ‘Ons word nou gesif,’ en hoogst belangrijk zijn voor wie met plaatselijke personen en toestanden bekend is de staaltjes, die men daaromtrent van tijd tot tijd hoort of leest.
Doch ik meen reeds bewijzen genoeg te hebben aangevoerd tot staving van mijn overtuiging, dat er vóór het uitbreken van den oorlog alle reden bestond om den toestand van het Nederlandsch in Zuid-Afrika hoopvol te noemen.
Dat er nog wel gevaar bestond om door het Engelsch overvleugeld te worden, wil ik niet ontkennen; doch ik voor mij achtte dat gevaar niet zoo groot als sommigen dat deden. Uit den mond van meer dan één jongen Afrikaner uit de Kaap-kolonie afkomstig heb ik de bekentenis vernomen, dat hij, schoon geheel Engelsch opgevoed, na een betrekkelijk kort verblijf in de Republiek zich meer dan ooit Afrikaner gevoelde en daar trotsch op was. Van een jongen predikant, die met zijne gade een eerste bezoek aan Pretoria bracht, hoorde ik de ontboezeming: ‘Ik ben verbaasd! Toen ik hier aan het station aankwam, hoorde ik mìjn taal; toen ik in 't Gerechtshof kwam, hoorde ik daar mìjn taal en, toen ik in de vergadering van de Volksvertegenwoordigers kwam, hoorde ik ook daar weder mìjn taal!’
In 't laatst van 1897 bezocht ik, na een afwezigheid van ruim zes jaar, voor het eerst weder de Kaap-kolonie en werd daar getroffen door het verschil in zienswijze en gevoelens tusschen de oudere leidslieden der Afrikaner partij aldaar en de jongere mannen, die toen reeds invloed begonnen te krijgen en waarvan er één, advokaat Malan, de wakkere strijder en lijder voor de Afrikaner zaak, thans ook in Nederland geen onbekende meer is. Wat mij trof, was, dat de oudere voormannen, behoudens alle achting voor wat zij in hun leven voor de Afrikaner zaak gedaan hebben, meer passief, meer berustend, meer schipperend schenen, dankbaar, als het ware, voor wat zij alreede verkregen hadden, terwijl de jongere mannen mij meer actief, minder voldaan voorkwamen. Wel verre van tevreden te zijn met het tegenwoordige en het reeds verkregene, schenen zij het oog gericht te hebben op de toekomst, waarvan zij voor hun taal en nationaliteit meer dan het zoo noode verkregene verwachtten. Het ‘Afrikaner, wees u zelf!’ door mij, naar De Génestet's welbekend gedicht, bij mijn afscheid van Stellenbosch in September 1891 tot thema van mijn afscheidswoord gekozen, scheen door het jonge Zuid-Afrika meer begrepen, meer gevoeld te worden dan ooit te voren.
En vraagt men nu, wat mijn gevoelen omtrent de toekomst van het Nederlandsch in Zuid-Afrika is, dan antwoord ik, schoon geen ziener en niet zonder met zoo vele vrienden van de goede zaak beurtelings tusschen hoop en vrees geslingerd te worden omtrent den onmiddellijken uitslag van dien reusachtigen kampstrijd tusschen Recht en Geweld: - de toekomst is ons, mits elk lid van den Nederlandschen stam zijn plicht doe en Nederlandsche kleinzieligheid - door Prof. Van der Wijck bij Prof. Spruyts graf terecht een der nationale zonden genoemd - niet langer, als tot heden, Nederlandsche ondernemingen in Zuid-Afrika belette en Nederlands kansen, als in 't verledene, doe verloren gaan. Wat ook de onmiddellijke uitslag van den strijd moge zijn, in Zuid-Afrika ‘het ons uitgevind wie ons vrinde is.’ De halfslachtige, de ‘kleuren geurlooze wereldburgers’, tegen wie Prof. Spruyt zoo vaak te velde trok, de mammon-dienaars, de zakpatriotten, de verraders van hun eigen bloed zijn daar gebrandmerkt en zullen dus in 't vervolg niet veel kwaad meer kunnen uitvoeren.
Dank zij velen edelen Nederlandschen mannen en vrouwen, die in dezen bangen worstelstrijd den Afrikaner op het slagveld of aan het krankbed ter zijde hebben gestaan; dank zij den tastbaren bewijzen van wezenlijk medegevoel en medelijden, door gansch Nederland aan zijn strijdende en lijdende stamverwanten en hun ongelukkige vrouwen en kinderen gegeven, heeft de Afrikaner den Hollander beter leeren kennen dan ooit te voren: - de band tusschen beide natiën is inniger en sterker geworden. De Afrikaner zal gevoelen, dat hij tot den wederopbouw van het verwoeste en tot de ‘verheffing van het groote rijk van het Zuiden’ zijn bloed- en geestverwant van het Noorden noodig heeft, en als dan, wanneer de roes der bewondering en bezieling met den rook en kruitdamp zal vervlogen zijn, de ware geestdrift, waarvan zoo vaak door Prof. Spruyt met weemoed gesproken werd, zich van het Nederlandsche volk, inzonderheid van de bezitters onder hen, zal meester maken en zich in daden zal omzetten, dan twijfel ik er niet aan, of het woord van den jongen Smuts zal vervuld worden, nl. dat de Nederlanders in Zuid-Afrika zullen vinden, wat zij er vroeger niet gezocht hadden: de vereeuwiging van hun bloed en geslacht!
Wie daarvoor iets gevoelt; wie niet als de hermietkrab alleen voor zich zelf zoekt te leven; wie nog niet zóó door den tijdgeest verstompt is, dat hij geen hooger genot kent dan het: ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij!’; wie niet geheel opgaat in het leven van den dag; maar met het oog op de steeds moeilijker wordende staatkundige en maatschappelijke Europeesche vraagstukken wel eens een gedachte gewijd heeft aan de toekomst van zijn kinderen of althans van het opgroeiend geslacht; wie de geschiedenis van het voorgeslacht kent en iets gevoelt en begrijpt van wat een Engelschman, Prof. James E. Thorold Rogers, woorden als deze in de pen gaf: ‘The debt which civilization and liberty owe to the Dutch people is greater than that which is due to any other race’; wie met dienzelfden schrijver gevoelt en zeggen kan: ‘But I do not find that in any department of enterprize, of commercial integrity and of intellectual vigour, the Dutchman of to-day is behind any European nation whatever, or even the race which achieved so remarkable a position in the 17th and the first half of the 18th centuries’, - die mag niet langer in zelfgenoegzame voldaanheid of uit kleinzielig gebrek aan zelfvertrouwen en geloof zich onttrekken aan de beweging, waarvan de Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging en het Algemeen Nederlandsch Verbond de belichaming zijn; maar dient zich daarbij aan te sluiten en met alle kracht en hem ten dienste staande middelen, in de richting door de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging aangegeven, mede te werken tot bereiking van het grootsche doel - de handhaving en opbouwing van het Hollandsch element in Zuid-Afrika.
Dat de Afrikaners zelve dat willen, is thans, meen ik, voldoende gebleken. De predikanten, wier invloed in Zuid-Afrika zoo groot is, hebben zelfs in de Kaap-kolonie part
| |
| |
gekozen en zich ondubbelzinnig uitgesproken. Een hunner voortreffelijkste voormannen, Ds. Andrew Murray, vroeger door velen, ook door mij, van Engelsch-gezindheid verdacht, heeft geweigerd zijn grooten invloed te gebruiken tot het bewerken van den vrede zonder behoud van zelfstandigheid der Republieken. In Natal is nog onlangs, ondanks al wat ook daar gebeurd en geleden is, door een Afrikaner, Nel, in het Parlement het voorstel gedaan om het Hollandsch onderwijs in de scholen weer in te voeren, en slechts met 17 tegen 16 stemmen werd dit voorstel verworpen. Op St. Helena weigeren zelfs de Afrikaansche onderwijzers van Kaap-kolonische afkomst en opleiding 't Engelsch als vak van onderwijs op het programma der school te plaatsen, waarin ruim 300 krijgsgevangenen onderwijs ontvangen en die nog geheel naar de voorschriften van den Transvaalschen Schoolgids is ingericht. Te Pretoria zijn trots de ‘nieuwste methode’ van mijn Engelschen opvolger aldaar, volgens welke alle Afrikaansche kinderen uitsluitend door middel van het Engelsch moeten onderwezen worden, door Ds. Bosman, jaren lang een mijner grootste tegenstanders, drie scholen heropend, aan welker hoofd drie Hollandsche onderwijzers zijn geplaatst, terwijl het vroegere hoofd van een dier scholen, een Afrikaner met niet weinig zelfvertrouwen, als assistent dienst doet. Behoeft men nog meer bewijzen, dat het den Afrikaner ernst is, zijn taal - onze Nederlandsche taal - te handhaven?
Voor een eenzijdige beoefening van het Afrikaansch - de zoogenaamde Patriot-taal - behoeft men na 't herstel van den vrede niet te vreezen. Reeds vóór den oorlog was de Patriot-beweging zoo goed als doodgebloed. De Afrikaner begreep, dat het nog onontwikkeld Afrikaansch voor zijn kroost een gebrekkig wapen zijn zou in den strijd om 't bestaan tegen het machtige Engelsch, en, wat ook de toekomstige vorm zijn zal, dien het Nederlandsch in Zuid-Afrika zal aannemen, voor het tegenwoordige begrijpen de leiders des volks, dat het niet aangaat, de Zuid-Afrikaansche sloep van het Nederlandsche schip los te kappen. Daar gelaten de bekende moeielijkheid met onze willekeurige en onmogelijke geslachten en enkele, schijnbaar althans, even willekeurige spelregelen, is het trouwens niet zoo bezwaarlijk voor een Afrikaansch kind om de Hollandsche taal goed te leeren verstaan en gebruiken. Reeds in de Kaap-kolonie, waar hoogstens 3 van de 25 of meer lesuren per week aan het Hollandsch besteed worden en waar overigens de leerling in den dagelijkschen omgang slechts Engelsch of plat Afrikaansch hoort en spreekt, heb ik mij hiervan kunnen overtuigen. De eenvoudigste boer gebruikt daar bijv. bij het gebed goed Hollandsch, waarin zelfs de verbuigingen en vervoegingen, schoon niet zonder vergissingen, op merkwaardige wijze worden in acht genomen. In de Zuid-Afrikaansche Republiek, waar het Hollandsch van den gemiddelden Afrikaner zuiverder en rijker is dan in de Kaap-kolonie, vonden de leerlingen nog minder bezwaar, en men behoeft slechts de weinige opstellen te lezen, door mijn Departement als proefwerk der leerlingen op de Parijsche tentoonstelling ingezonden, om zich daarvan persoonlijk te overtuigen.
Wil echter de Nederlander de beoefening van zijn taal in Zuid-Afrika krachtig helpen bevorderen en haar toekomst verzekeren, dan overwege hij allereerst en ernstig wat op het Congres te Dordt in 1897 door ons uit Zuid-Afrika van de broederen in Nederland werd gevraagd en nog onlangs op de 71e algemeene vergadering van 't Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche gymnasia door Dr. van Geer zoo warm bepleit is geworden, nl. de vereenvoudiging der Nederlandsche schrijftaal op zulk een wijze, dat die gestereotypeerde vormen van een voorbijgegaan verleden niet langer de toekomst onzer schoone en rijke taal in den weg staan en de Afrikaansche jeugd en jongelingschap niet langer afgeschrikt en afgestooten worden door vormen, die tot het wezen der zaak toch zoo weinig toedoen. Het gaat in Zuid-Afrika om de Nederlandsche taal en om alles waarvan die taal de belichaming en de vertegenwoordigster is. Wat het koude staal der lansiers en de helsche lydiet-bommen der Engelsche scheepskanonnen tot heden niet vermocht hebben uit te voeren, nl. het verwaten vonnis van Milner: ‘The dominion of Africanderdom must be broken’, dat zullen de Engelsche schoolmeesters zeker doen, zooals nu reeds door de Jingo-bladen in Engeland en Zuid-Afrika bepleit en door de machthebbenden in toepassing gebracht wordt, tenzij van hun zijde de Nederlanders en allen die tot den Nederlandschen stam behooren alles doen wat in hun vermogen is om dat hooghartig en wreed woord te verijdelen.
Nog hopen en vertrouwen wij, dat het Recht zal zegevieren; maar, al zou zelfs deze onze gegronde hoop voor het tegenwoordige verijdeld worden, uw welbegrepen eigenbelang, Nederlanders, eischt, dat gij tegenover uwe Afrikaansche stamverwanten niet slechts uw gevoel laat spreken, gelijk gij, zelfs de minst bevoorrechte onder u, tot heden zoo treffend gedaan hebt; maar dat ook uw verstand zich in dezen doe gelden en gij met alle stoffelijke en geestelijke middelen, die u ten dienste staan, binnen de perken van het internationaal recht alles doet wat in uw vermogen is om te voorkomen, dat de naam Boer, die thans in alle beschaafde talen een soort van tooverklank heeft verkregen, omschenen door een glans, die ook op u terugstraalt, ooit volgens het vonnis van dien wreeden handlanger van Chamberlain van de aarde zou worden verdelgd.
Utrecht.
Dr. N. Mansvelt.
|
|