Allerlei
De Taal.
Taal, wondergave Gods! met klankfiguren toov'rend,
Gevormd in 't mondgewelf, door keel en tong en lip;
Of sprekend klankeloos, en dan in zichtb're vormen,
Geteekend op het blad, in haak en lijn en stip.
Gij brengt in 't licht den stroom der golvende gedachten,
Die door den duistren weg der hersengangen liep,
En gij bewaart daarbij gedachten van geslachten,
Waarvan sinds eeuwen reeds het laatste lid ontsliep.
Zoo draagt ge als voertuig voort den schat van alle weten, -
Een oude vracht en steeds vermeêrd met nieuwen last. -
Doemt weêr een eiland op in d'oceaan der kennis,
Gij hecht een nieuwen naam aan 't nieuw ontdekte vast.
Vertolking brengt gij uit, in hooge of doffe tonen,
Van wat daar bruist en suist in 't diep van 't menschenhart:
Het stormen van den moed, het lispen van de minne,
Het zingen van de vreugd, het zuchten van de smart.
En waar gij zijt één taal, - dezelfde in dienst van velen,
Daar legt ge een fulpen band om aller zielen heen;
Die band is bond, - een bond der geesten en der harten, -
Uw toovermacht, o Taal! houdt gansch een volk bijeen.
Dat weet de Tirannij. Dies, als ze een volk wil moorden,
Dan krijscht haar vloekbevel niet slechts: ‘het land moet bloot!’
Neen! 't volle van den vloek, haar booze ziel ontstegen,
Luidt eerst: ‘het land moet bloot!’ maar dan: ‘de taal moet dood!’
En geldt die vloek de taal, die wij van moeder leerden,
Dan wordt ons door den toorn de ziel in vlam gezet, -
Maar, - 't knettren van die vlam ga heilig naar den hemel;
Onheilig is de vloek, maar heilig is 't gebed.
Almachtige! bewaar al onze stamgenooten,
En houd ons hoop in 't hart, ook bij den bangsten nood,
Hoop, die tot grondslag heeft Uw spraak, in de historie:
Zoolang de Taal nog leeft, is ook het Volk niet dood.
Amsterdam.
E. Laurillard.
|
|