Oost-en-West
Maleisch en Hollandsch.
Schrijvende over het Maleisch en het Hollandsch en over de Hollandsche beweging in Indië, in het Bondsblad, orgaan van den Indischen Bond, zegt de heer F.P.H. Prick te Batavia, onder meer:
Zoo gemakkelijk het Maleisch is voor óns in onzen dagelijkschen omgang met den inlander en de stijfkoppige - of slimme? - vreemdelingen, die zich Oost-Indisch doof houden, zoodra men hen in het Hollandsch aanspreekt, zoo verderfelijk is het voor de hier geborenen, onverschillig of zij blanke of minder blanke ouders hebben.
‘Als het gros der kinderen op zesjarigen leeftijd op school komt zijn zij, wat hun geestelijke ontwikkeling betreft, bij lange niet geschikt om met vrucht van het onderwijs, zooals dat in de lagere school gegeven wordt, te profiteeren.
Zij spreken noch verstaan voldoende de Hollandsche taal en zijn ook niet in staat er gedurende de schooljaren zooveel van te leeren, dat de onderwijzer op behoorlijke wijze kan voortwerken’.
Dit is gezegd door een Indisch onderwijzer-kinderschrijver ten aanhoore van de algemeene vergadering van het N.I.O.G.
Het kwaad is begonnen toen de eerste Hollander zijn eerste huishoudster nam, het kwaad duurt nog altijd voort en is nu misschien onuitroeibaar, tot maatschappelijk nadeel van honderden en duizenden.
Zooveel talen een mensch spreekt, zooveel maal is hij mensch.
Een ieder heeft dat wel eens tot zijn vóór- of nadeel ondervonden. Maar het is even waar, dat, zooals iemand zijn taal is, zoo is hij - maatschappelijk gesproken. Immers onze individualiteit, onze beschaving, onze kennis, onze aanleg, geheel onze geestelijke persoonlijkheid wordt beoordeeld naar de taal die we spreken of schrijven.
Een platte uitspraak, foutieve zinswendingen, een onlogische gedachtengang, een verkeerd gespeld woord zelfs, dat alles pleit tegen ons en kan onze bevordering in den weg staan of onze sollicitatie doen mislukken. Een goed gestelde brief is een even machtige aanbeveling, als een flink en open voorkomen.
Iedereen weet, dat de Indische jongens die aanbeveling gewoonlijk niet kunnen doen gelden, soms zelfs niet na vijf of meer campagnejaren aan de H.B.S., beloond met het lang begeerde eind-diploma. Er zijn moeielijkheden. die ze nu eenmaal niet overwinnen kunnen. Om te beginnen kan men bij velen reeds dadelijk merken - of ze diep in Kemajoran wonen of aan den omtrek van het Koningsplein, maakt weinig verschil - welke moedertaal zij van hun baboe leerden; de Maleische cadence of den Javaanschen stoottoon hoort men door hun Hollandsch heen klinken, afgezien nog van de onhollandsche uitspraak van sommige klinkers als bijv. ui en korte u en van de welbekende g-moeielijkheid. Hoe dikwijls heeft de taalleeraar in de eerste klasse zich niet te ergeren aan hoede (= goede), hod (= god), geen en weer (neergeschreven zelfs door een candidaat voor Alkmaar), beheven (= begeven), eheven (= gegeven), handeheid (= handigheid), en het te Batavia onder de hoogere burgers van haast alle studiejaren in zwang zijnde mehanica?
Na nog eenige voorbeelden van taalachterlijkheid gegeven te hebben gaat de schrijver voort:
‘Wat wij op de H.B.S. krijgen, is in zekeren zin nog de bloem - wat daarbuiten gehouden wordt verkeert in veel ongunstiger omstandigheden en voor die arme stakkers zal het er misschien niet beter op worden nu de Hollandsche beweging zoo toeneemt onder de inlanders, ik bedoel, nu er op veel plaatsen Hollandsche cursussen worden opgericht voor de inlanders. Immers nu zal de mededinging van het inlandsche element den minderen Indiër nog meer op eigen terrein benaderen, nu moet hij de noodige wils- en werkkracht hebben om zich beter voor te bereiden tot den strijd; zijn taal moet nu meer dan ooit zijn wapen worden. Daarvoor moet zijn tong losser, zijn hand vaardiger, zijn woordenvoorraad grooter worden; hij zal zijn gehoor fijner moeten ontwikkelen en zijn begrip spitsen op allerlei finesses; want het zou best kunnen zijn, dat de inlander, die zijn moedertaal zeker grondiger kent dan hij, hem van huis uit al de baas was, te meer daar de inlander alleen heeft aan te leeren en niets heeft àf te leeren, terwijl bovendien de inlander pas begint met het Hollandsch als hij al een zekeren trap van taalontwikkeling heeft bereikt.
De vraag is, wat kan gedaan worden om den Indischen jongen hier de behulpzame hand te reiken?
Hervormt de school van onderen op! is er gezegd, zorgt eerst voor een goeden grondslag en bouwt daarop verder voort.
Een uitstekend middel zeker, als het uitvoerbaar was, maar we zullen altijd in denzelfden cirkel blijven ronddraaien, omdat het eerste onderwijs aldaar steeds weer uitgaat van een erfelijk behept geslacht: men kan de Indische moeder niet op een gegeven oogenblik zoo maar in eens omscheppen in een goed Hollandsch sprekende opvoedster. Van de school kan die hervorming niet uitgaan, als het huisgezin niet eerst hervormd en tot norm is teruggebracht. Integendeel: zelfs de Indische onderwijzer klaagt er over, dat de goede Hollanders op de Indische scholen achteruit gaan, en de onderwijzer niet alléén. Ook ouders merken dat, soms zelfs al heel gauw.
Toch kan er misschien wel iets gedaan worden, als men maar eerst eens begint met tijd te winnen om het Nederlandsch te maken tot het vak bij uitnemendheid door bijv. wat minder te doen aan die vervloekte jaartallen, aan het verstompende van buiten leeren van rivieren, steden, bergen, kapen, spoor- en postwegen en aan het traditioneele programma Fransch, waarmee de leeraren in die taal niet eens zoo erg blij schijnen te zijn. Gelukkig komen er protesten in dag- en vakbladen, ook al in Holland, protesten, die dubbel gelden voor Indië.
De heer P. wijst dit terrein als een mooi arbeidsveld aan voor ‘de Vereeniging, die eigenlijk de ziel moest zijn van de Hollandsche beweging in Indië’, het Alg. Ned. Verbond.
Nog op een ander punt kan het Verbond volgens den schrijver nuttig werkzaam zijn:
‘Dat het vak Nederlandsch niet, neen lang niet is wat het zijn moest, daarvan is grootendeels het Maleisch de schuld, juist omdat het laatste zoo dood gemakkelijk is. Reeds Busken Huet heeft daarop gewezen. Als grondtaal leeren de meeste kinderen nu een taal met één vorm voor enkel- en meervoud, een taal zonder tijdsuitgangen, zonder wijze-aanduiding en zonder personen, zonder lidwoorden, zonder verbuiging en zonder grammatische geslachtsonderscheiding, zonder onpersoonlijke en met minder wederkeerige werkwoorden, met weinig inversies, met een woordschikking, meer lijkende op de Fransche of Engelsche dan op de Hollandsche, en met een zeer eenvoudige klemlegging.’
Dan toont de heer P. zich maar een matig bewonderaar van het Kollewijnsch en houdt ten slotte het A.N.V. als plicht voor in de spellingkwestie ‘bemiddelend op te treden, om wanneer eenmaal het goede in de Vereenvoudiging zijn beslag gekregen heeft na de nog altijd borrelende en woelende gisting, dat goede met meer dan stille kracht ingang te doen vinden in de Indische scholen.’