Jan ten Brink
Een persoonlijk Vlaamsch vriend van Dr. Ten Brink zond ons deze woorden gewijd aan zijne nagedachtenis:
‘Met het heengaan van Professor Dr. Jan ten Brink verdwijnt uit de Nederlandsche Congressen een hunner trouwste bezoekers en knapste sprekers. In hem verliezen de Vlamingen een oprechten vriend, die hunne beweging tot verovering hunner heiligste rechten, met hart en ziel was toegedaan.
Voor zooveel ik mij nog kan herinneren zijn weinige congressen voorbijgegaan, waarop Jan ten Brink niet aanwezig was.
Mijne eerste ontmoeting met hem dagteekent reeds van voor meer dan dertig jaren. Het was ten huize van mijn vriend P. van Santen, den bekenden Leidschen uitgever, dat ik hem op de “Villa Riva”, aan het strand te Scheveningen leerde kennen. Die villa was het vereenigingspunt van vele Nederlandsche letterkundigen.
Het is daar en later te Gent dat tot de oprichting van “het Nieuws van den Dag” werd besloten. Met welgevallen denk ik nog steeds aan de gezellige bijeenkomsten van zoovele vrienden en aangename kennissen. Nog staat de levendige figuur van Jan ten Brink, met zijn blonden kop, mij helder voor den geest. Wat ik toen in hem bewonderde, zijn groote belezenheid, zijn merkwaardig geheugen, zijn wegslepende manier van vertellen, zijn vaardigheid in het improviseeren en toosten, dit alles is mij trouw bijgebleven. Toen verleden jaar, na zijn verblijf op Aartrijke bij de familie de Maere, hij mij in Gent een bezoek bracht, spraken we nog over al de vrienden en kennissen, die we zoo dikwijls bij Van Santen ontmoet hadden, over Johan Gram, J.J. Cremer, Willem Rogghé, Funke, over Edmond de Amicis, De Veer en anderen.
Ik herinnerde hem aan den tijd, dat er ernstig spraak was hem als hoofdredacteur aan “het Nieuws van den Dag” te verbinden; aan dien heuglijken avond in het Post-hotel te Gent, waar hij op een banket van het Willems-Fonds die meesterlijke improvisatie op Oranje uitbracht, aan de feesten der Gentsche pacificatie, aan het laatste congres van Amsterdam, aan zoovele vrienden, die reeds verdwenen waren. Dien dag voelde hij zich niet al te best; ik vond hem nog al erg verouderd, maar kon toen niet denken, dat het de laatste maal zou wezen, dat ik hem zien zou, de laatste maal, dat ik zijn hand zou drukken, en zijn stem zou hooren. De dood van een naaste familielid heeft mij verhinderd zijn stoffelijk hulsel naar zijn laatste rustplaats te vergezellen.
Veel te vroeg is dit werkzame leven afgebroken voor zijn familie en zijn vrienden. Tot het laatste oogenblik heeft hij gewerkt; toen hij al longonsteking had heeft hij zich met zijn stoel naar de schrijftafel gesleept, om een artikel nog voor een Dagblad af te werken. Hij heeft gelukkig niet geweten, dat hij heenging; hij hield zooveel van het leven en wilde nog zoo gaarne wat blijven, om het werk, waaraan hij sedert maanden bezig was, te voltooien. Vooral wilde hij naar het aanstaande Nederlandsch Congres te Nijmegen, daar was hij niet af te houden; zijn kamer was reeds in het hotel Keizer Karel besteld. Met alle kracht zou hij zich verzetten tegen het denkbeeld, dat bij sommigen bestond, om het Algemeen Nederlandsch Verbond de plaats der Congressen te doen innemen. Wat we tot heden door die Congressen gewonnen hadden, zou daardoor geheel kunnen verloren gaan. Vooral wilde hij de Vlamingen op het hart drukken voor alles te zorgen zich een algemeen beschaafde spreektaal eigen te maken, een spreektaal even welluidend voor het oor van den Noord- als Zuid-Nederlander, met terzijdezetten van elk particularisme. Dit zou hij met alle kracht tot de Vlamingen zeggen. Helaas! die stem zullen we nooit meer hooren, waarmee hij zijn gedachten en inzichten met zoo warme overtuiging en welsprekendheid kon verdedigen.
Zijn heengaan is een groot verlies voor de Nederlandsche letteren in het algemeen, voor de Nederlandsche Congressen en zijn Vlaamsche vrienden in het bijzonder. Het is een vreeselijke slag voor zijn waardige echtgenoote en kinderen.’