geleid, Kitchener heeft eenige dingen losgelaten waarvan het goed is, dat zij deugdelijk zwart op wit staan. Zoo zijne erkenning, dat er noodeloos en onwettig hoeven verbrand zijn, dat er gewapende Kaffers gebruikt worden, dat hij den oorlog niet ten einde weet te brengen zonder vrouwen en kinderen weg te voeren, en meer.
Wij hebben in de Aprilaflevering van dit blad gezegd, dat Kitchener's verslag van zijn onderhoud met Botha onjuist moest wezen, omdat deze er te zeer geneigd in leek om vrede te sluiten, niettegenstaande Kitchener's verklaring, dat er van eenige onafhankelijkheid geen sprake was, maar in Botha's schriftelijk antwoord te lezen stond, dat Kitchener uit dat gesprek wel begrepen zou hebben, dat hij, Botha, de aangeboden vredesvoorwaarden niet aan zijn regeering kon aanbevelen.
Wij vinden nu in de mededeelingen van BotHanicus wat de fout van Kitchener's voorstelling was. Het heette toch, dat Botha alleen gezegd zou hebben, ‘dat hij er niet zeker van was dat hij vrede zou kunnen sluiten zonder onafhankelijkheid.’ En toen Kitchener gezegd had, dat na het sluiten van den vrede een kroonkoloniebestuur zou worden ingevoerd en eerst na eenigen tijd een vertegenwoordigend bestuur, zou Botha geantwoord hebben, dat hij liever dadelijk het vertegenwoordigend bestuur wilde hebben, maar hij ‘scheen tevreden met het hierboven genoemde’.
Uit de stukken door BotHanicus medegedeeld, en uit het verhaal van Botha, gelijk BotHanicus het opgeteekend heeft, blijkt echter, dat er van een zoodanige tevredenheid geen sprake kan geweest zijn en Botha de onafhankelijkheid der republieken de hoofdvoorwaarde voor een vergelijk noemde. Botha schrijft, dd. 15 Maart, aan de burgers te velde: ‘Feitelijk bevat de brief (waarin Kitchener zijne mondelinge voorstellen met geringe wijziging herhaalde) niets meer, maar veel minder dan wat de Britsche regeering verplicht zoude zijn te doen, al zou de zaak met ons verkeerd loopen. Let op! dat zij ons een Wetgevenden Raad willen geven bestaande uit hare eigene ambtenaren en uit leden door haar zelve genomineerd. De stem van het volk wordt dus in het geheel niet erkend. Ook wordt voorgesteld, en dit nog als een gunst, om maar éen miljoen ₤ beschikbaar te stellen ter dekking van onze staatsschulden, terwijl toch volgens algemeen rechterlijk advies, indien de zaak onverhoopt met ons verkeerd gaat, de Britsche Regeering verantwoordelijkheid moet dragen van alle staatsschulden en niet maar eenvoudig met de staatsbaten kan wegstappen.’ (N.B. Volgens Kitchener's verslag zou Botha zelf die som van ₤ 1,000,000 genoemd hebben!)
Men ziet dus wat er van die tevredenheid van Botha is. Overigens mogen wij, in verband met het begin van bovenstaande aanhaling, wel in herinnering brengen wat wij in April schreven: ‘Dat Botha ten slotte geweigerd heeft den vredesvoorslag der Engelsche regeering bij zijn regeering aan te bevelen is duidelijk. Als de Boeren, door den nood gedwongen, zich onvoorwaardelijk onderwerpen, kunnen zij er nauwelijks slechter aan toe zijn, en dan hebben zij nog het voordeel zich niet vrijwillig bij den nieuwen toestand neergelegd te hebben.’
* * *
Het stuk van BotHanicus levert nog een aantal belangrijke zaken ter bespreking, maar wij moeten ons kortheidshalve bepalen tot het aanstippen van enkele punten. Zoo blijkt dan nu overtuigend, dat het vertrouwen, zoowel in Mevrouw Botha als in Botha zelf gesteld, gerechtvaardigd was. Mevrouw Botha is niet naar haar man gegaan om hem tot onderwerping te bewegen (en zoo geloove men ook niet, dat zij in Europa komt om president Kruger tot toegeven aan te sporen; trouwens het staken van de vijandelijkheden ligt aan de leiders der Boeren in Zuid-Afrika). Het voorstel tot de onderhandelingen is van Kitchener, niet van Botha uitgegaan. En Botha heeft aan Kitchener's uitnoodiging voldaan ‘om hem en de geheele wereld te toonen, dat [de Boeren] maar niet hardkoppig dezen bloedigen strijd voortzetten, maar even genegen zijn denzelven ten einde te brengen, indien [hun] goed recht niet door de Britsche regeering wordt geschonden.’
Dat Botha ook na Kitchener's verklaring, dat er geenerlei onafhankelijkheid aan de republieken zou gelaten worden, naar de vredesvoorwaarden van de Engelschen is blijven vragen, is stellig ook geweest om aan zijn burgers te kunnen voorhouden wat zij van de Engelschen te wachten hebben als zij de wapenen neerlegden.
En zoo weinig dacht Botha er zelf aan om zonder aannemelijke voorwaarden den strijd op te geven, dat hij blijkens zijn rapport van 2 April, op zijn bijeenkomst met de Wet, dien hij in Maart te Vrede ontmoette, over het staken van de vijandelijkheden niet eens gesproken heeft, maar in tegendeel met hem het plan voor den verderen veldtocht vaststelde.
* * *
Het stuk van BotHanicus brengt er ons van zelf toe nog een woord te zeggen over het Roode Kruis. Vooreerst sluiten wij ons aan bij de hulde, die dr. Bierens de Haan bij zijn terugkeer in het vaderland is gebracht. Er zijn meer Nederlandsche doktoren en verplegers en verpleegsters die zich op het oorlogsveld onderscheiden hebben, maar bij uitnemendheid dr. Bierens de Haan.
Hij is hier teruggekomen, zoo heeft hij aan een medewerker van de N.R. Ct. medegedeeld, op verzoek van Botha om te zien meer geneeskundige hulp voor de Boeren te krijgen. Er zijn nu nog maar vier doktoren bij de commando's in Transvaal en een in den Vrijstaat.
Dat is zeker weinig. En wij kunnen ons niet weerhouden te zeggen, dat het Roode Kruis in dezen oorlog niet op de hoogte van zijn taak is geweest. Wij bedoelen nu niet het Nederlandsche Roode Kruis, dat ongetwijfeld veel gedaan heeft, maar de Roode-Kruis-vereenigingen in den vreemde. Er zijn er eenige, die zich in het begin van den oorlog verdienstelijk hebben gemaakt, maar hun ambulances verlieten met uitzondering van slechts weinige doktoren en verplegers - en dit geldt ook eenigszins, schoon in veel mindere mate, ons eigen Roode Kruis - reeds lang gegeleden het oorlogsterrein zonder dat er voor behoorlijke vervanging gezorgd is.
Naar het schijnt is er nu nog een dokter van de Russisch-Nederlandsche ambulance, die eigenlijk met het Roode Kruis niet eens te maken had, onder de Boeren; dan is er de Nederlansche arts Jurriaanse, op eigen gelegenheid werkende. De dokter in den Vrijstaat is, naar wij meenen, een Afrikaander. Het kan wezen, dat de twee andere dokters in Transvaal van een Roode-Kruis-ambulance afkomstig zijn. Aangenomen dat dit zoo is, hoe treurig is dan het Roode Kruis in den oorlog in Zuid-Afrika vertegenwoordigd! De Engelsche regeering heeft indertijd voor Roode-Kruis-hulp bedankt, zij heeft die niet noodig; de regeeringen der republieken hebben haar wel noodig. Maar toen het mooie van den oorlog er af was, verdwenen de meeste ambulances!
Dr. Bierens de Haan zal nu op verzoek van Botha trachten nieuwe geneeskundige hulp te verkrijgen. Het Nederlandsche Roode Kruis zal natuurlijk aanstonds bereid zijn, een ambulance of er desnoods meer dan een uit te zenden. Het heeft nog geld, voor de Boeren gegeven, in kas en zoo noodig kan het van het Nederlandsche volk meer krijgen. Misschien voelt ook over de grenzen een of andere Roode-Kruis-vereeniging, dat zij haar plicht niet gedaan heeft.
De vraag is of de Engelsche regeering zich nu om hare verplichtingen bekommeren zal. Wat ons van het onderhoud tusschen Botha en Kitchener op dit punt verteld wordt, geeft eenige hoop. Als tenminste Chamberlain en Milner Kitchener niet overstemmen. Botha schrijft in zijn brief aan zijn burgers betreffende dat onderhoud: ‘Op de kwestie van het afnemen van ambulances werd overeengekomen, dat wij in 't vervolg van weerszijden ambulances en dokters hunne plichten in termen der conventie van Genève zouden laten nakomen. In zake medicijnen beloofde Lord Kitchener op