Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
uitloopen. Maar na de berichten overwogen en de omstandigheden in aanmerking genomen te hebben, kwamen wij tot de slotsom, dat Botha zich voor den vrede dien men hem aanbood niet kon laten vinden en de Boeren zich niet onderwerpen zouden. Toen ons opstel verscheen was er daarvan reeds zekerheid verkregen. De stukken, die de Engelsche regeering betreffende de onderhandelingen openbaar heeft gemaakt, zijn door de dagbladen reeds voldoende bekend geworden. In het verslag, dat Kitchener van zijn onderhoud met Botha geeft, toont deze zich meer geneigd om in de Engelsche voorwaarden te treden dan wij verwachten zouden. Maar het antwoord van Botha op de vredesvoorstellen, zooals zij hem ten slotte, in den geest van Milner en Chamberlain gewijzigd, voorgelegd werden, toont dat Kitchener's verslag onjuist was. Het eindvoorstel week slechts in bijzaken van Kitchener's voorslagen af, en Botha schrijft: ‘... Het zal na de gedachtenwisseling in ons onderhoud op 28 Februari l.l. te Middelburg Uw Excellentie zeker niet verwonderen te vernemen, dat ik niet bereid ben, de voorwaarden van dien brief (het eindvoorstel bevattende) in de ernstige overweging van mijn regeering aan te bevelen.’ En hij vervolgt: ‘Ik kan hieraan toevoegen dat mijn regeering en mijn hoofdofficieren het geheel met mij eens zijn.’ Dit antwoord van Botha rekent af met de praatjes, die de Engelschen hebben rondgestrooid, als zou hij den oorlog moede wezen en de meerderheid van zijn officieren met hem; en als zouden zij niets liever willen dan vrede te sluiten, zelfs de onafhankelijkheid prijsgevende en Steyn en de Wet in den steek latende. Botha is een man van eer en aan de zaak der republieken trouw als de beste. Dat is nu gebleken. * * * Hoe hebben wij het verschil te verklaren tusschen den Botha, die in Kitchener's verslag groote neiging betoonde om de Engelsche vredesvoorwaarden in ernstig beraad te nemen, en dien van de korte en waardige afwijzing van die voorwaarden? Wij hebben al geantwoord: door het onjuiste verslag van Kitchener. Maar wij willen weten: was die verkeerde voorstelling van Kitchener al dan niet opzettelijk? Wij gelooven het laatste; uit onverstand. Dat onverstand blijkt reeds hieruit, dat het slotwoord van Botha, hetwelk Kitchener's verslag van het onderhoud van 28 Februari weerspreekt, zonder meer in het Engelsche Blauwboek opgenomen is. Men schijnt die tegenspraak niet eens opgemerkt te hebben. Kitchener heeft Botha niet begrepen, heeft blijkbaar niet de moeite genomen zich in de omstandigheden van den vijand te verplaatsen en maar aldoor van Engelsch standpunt doorgedacht. Deze opmerking lijkt ons van belang, omdat zij een voorbeeld bijbrengt hoe Engelsche berichten, officiëele en andere, de stemming onder de Boeren, hun voornemens en plannen telkens zoo onwaar voorstellen. Dat zijn niet altijd moedwillige verzinsels of bodemlooze geruchten, maar dikwijls oppervlakkige en onnadenkende uitwerking van halfbegrepen inlichtingen. * * * Dat Botha ten slotte geweigerd heeft den vredesvoorslag der Engelsche regeering bij zijn regeering aan te bevelen, is duidelijk. Als de Boeren zich door den nood gedwongen onvoorwaardelijk onderwerpen, kunnen zij er nauwelijks slechter aan toe zijn, en dan hebben zij nog het voordeel zich niet vrijwillig bij den nieuwen toestand neergelegd te hebben. De onafhankelijkheid prijsgegeven om in een onzekere toekomst, niet voor het de heeren te Londen aanstaat, eigen bestuur te krijgen, en dan altijd nog onder de Engelsche vlag, dat is al voldoende! En dan komt er nog zooveel onaannemelijks bij. Laat ons als voorbeeld alleen maar de taalkwestie noemen. Kitchener wilde Botha voorstellen: ‘Zoowel het Hollandsch als het Engelsch zal op de openbare school onderwezen en gebruikt worden.’ Chamberlain voegde echter achter ‘de openbare school’ in: ‘waar de ouders zulks wenschen’. En dat lichtte hij aldus toe: ‘Het is mogelijk, dat te Johannesburg en elders de groote meerderheid der kinderen Engelschen zullen zijn, en wij moeten de ouders, hetzij deze Hollandsch of Engelsch zijn, niet dwingen om de eene taal te aanvaarden, als zij goede redenen kunnen hebben om de andere te wenschen.’ Hieruit blijkt dus, dat als op een school de meerderheid der ouders het Engelsch verkiest, het Hollandsch er in het geheel niet onderwezen en gebruikt zal worden, al is er een minderheid van Hollandsche (Boeren-) kinderen. Immers waar de twee talen gelijke rechten hebben, is er geen sprake van dwang om de eene of de andere te aanvaarden. Men weet dus, wat er van de landstaal op de openbare scholen zal terecht komen, als de Engelschen aan het bewind zijn.
* * * Wij hebben gezegd, dat en waarom wij het verslag, dat Kitchener van zijn onderhoud met Botha geeft, verkeerd achten. Toch kunnen wij niet ontgaan aan den indruk, dat het Botha met de onderhandelingen ernst was, dat hij en zijn regeering m.a.w. bereid zouden zijn onder zekere voorwaarden vrede te sluiten, ook al moest er van de onafhankelijkheid der Z.-A.-Republiek iets bij inschieten. (Of Steyn en de Wet de wapens zouden willen neerleggen, als de Vrijstaat zijn onafhankelijkheid niet onverkort behield, laten wij voorshands in het midden.) De toestand van de commando's is stellig beter dan de Engelsche berichten die voorstellen, maar toch niet zoo, verbeelden wij ons, of de Boeren zouden den oorlog, die hun land verwoest en zooveel kostbare menschenlevens kost, op een betrekkelijk billijk vergelijk willen staken. Wij kunnen ons vergissen, maar zoo is onze indruk. En het mag ons niet verbazen, als de Boeren nu of na eenigen tijd tot een schikking bereid zijn. Men denke zich eens in hun toestand! Het verkeer met de buitenwereld is geheel afgesloten. Kleeren, proviand, munitie kunnen zij niet meer van buitenaf krijgen. Wel maken de commando's gedurig allerlei oorlogsbenoodigheden op den vijand buit, maar in alle behoeften zal dit wel niet voorzien, en al hebben een paar commando's op die wijze voor een tijd volop, andere, die te ver af zijn om in den buit te deelen, blijven er van verstoken. Wat er van vee nog uit de handen der Engelschen is gered - en dat is in sommige streken niet weinig - levert wel vleesch op, en hier en daar is er nog gezaaid en geoogst, maar er is zooveel meer waaraan behoefte is: zout, koffie, suiker, groente enz. Men leert in den oorlog wel met weinig toe kunnen, maar de ontbering, die de Boeren in dezen langen, langen oorlog moeten lijden, kan haar uitwerking niet missen. En dan te weten, dat de vrouwen en kinderen, door de Engelschen in kampen krijgsgevangen gehouden, zooveel moeten verduren! Wij hebben onlangs uit het onwraakbaar getuigenis van Engelsche doktoren vernomen, dat die vrouwen en kinderen oneetbaar of voor de gezondheid schadelijk voedsel hebben gekregen. Wij hebben van betrouwbare menschen, in den laatsten tijd uit Zuid-Afrika hier te lande aangekomen, gehoord dat het eten in die kampen onvoldoende is; dat de vrouwen wier man of zoon of broeder nog op commando is, gestraft worden - ridderlijk Engeland! - met onthouding van vleesch en 't met mielies moeten stellen, een voeding waaraan de Afrikaander niet gewend is; dat ziekte en sterfte zwaar zijn onder de dus verzwakte vrouwen en kinderen. En dat zij bovendien aan mishandeling en kwade bejegening bloot staan, dat moeders van zuigelingen gescheiden worden - dat gebeurt! - en zooveel meer. Stel u de gevoelens voor van den Boer die weet, dat zoolang hij vecht zijn vrouw en kinderen aldus lijden moeten. En dan de ziekte en de sterfte onder de commando's zelf! Daar hoort men maar niet van, tenzij van de gesneuvelden in de oorlogsberichten der Engelschen. Die berichten zijn vooral op dit punt wel zeer onbetrouwbaar, maar men kan nagaan dat er heel wat Boeren in al die eindelooze gevechten het leven laten. Er is reden om aan te nemen, dat hun sterfte grooter is dan in een vroeger tijdperk van den oorlog. | |
[pagina 49]
| |
De Boeren, die met de Martini-Henry's schieten, moeten met hun minder ver dragend geweer dichter bij de Engelschen komen, en deze hebben allen de ver dragende Lee-Metfords, en bovendien hun groot en klein geschut, dat de Boeren bijna niet meer hebben of uit gebrek aan munitie niet gebruiken kunnen. Dan passen de Engelschen dikwijls de Hunnenleer van hun vriend den Duitschen keizer toe: geen kwartier geven! De opgaven van de Boeren-verliezen in Engelsche berichten toonen dat maar al te duidelijk aan. En eindelijk hebben de Engelschen in den oorlog ook wat geleerd en volgen zooveel zij kunnen de vechtwijze der Boeren na. Zoo komt het, dat er menig Boer sneuvelt tegenwoordig. En het volk is zoo klein in aantal. Dat is wat de menschen te doorstaan hebben. En intusschen vegen de Engelschen telkens heele streken schoon, d.i. zij vernielen er alles, voeren vee en paarden weg, leggen het land woest. Hoe langer de oorlog duurt, hoe armzaliger de republieken worden. Kan er dus op aannemelijke voorwaarden vrede gesloten worden, dan, al moest er iets van de kostelijke vrijheid te loor gaan, zou 't ons dan mogen verbazen, als de leiders der Boeren er toe besloten? Er is ook nog een toekomst, waarin het verlorene herwonnen kan worden! Wij willen niet zeggen, dat de Boeren met minder dan met algeheele onafhankelijkheid genoegen moeten nemen. Wij sporen hen niet tot toegeeflijkheid aan, evenmin als wij hen opwekken om door te vechten tot zij er den Engelschman uitgegooid hebben of zij niet meer vechten kunnen. Wij kunnen den toestand hier slechts gebrekkig beoordeelen en wij hebben geen raad te geven. De Boeren moeten het zelf weten. En indien zij, oordeelende dat nooit vrijheid zoo duur gekocht is of zij was meer waard, op dit stuk van geen vergelijk willen hooren en den ongelijken strijd voortzetten, dan zullen wij met bewondering en eerbied, in onze machteloosheid om te helpen, hun heldhaftigen kamp blijven volgen. Maar er zal geen teleurstelling in ons wezen, als zij 't niet langer kunnen. * * * Met dat al hebben wij niet te verstaan gegeven, dat wij de zaak der Boeren hopeloos achten. Daartoe geven zij nog teveel de blijken van hun meerderheid in de oorlogvoering boven de Engelschen, en weten wij te goed hoe droevig het in vele opzichten met de Engelschen zelf gesteld is. Wij hebben over dit punt de vorige maand reeds ons oordeel gezegd. En het is zeer wel aan te nemen, dat de Engelschen juist omdat hun toestand zoo moeilijk is en er allerlei gevaren dreigen - nu ook de pest; als die maar de kampen van krijgsgevangen Boeren en van de vrouwen en kinderen niet bereikt! - de onderhandelingen met Botha begonnen zijn. Want dat Kitchener ze geopend heeft met zijn mondelinge boodschap, aan mevrouw Botha meegegeven, lijdt nauwelijks meer twijfel. Ook is het mogelijk - men heeft dat opgemerkt - dat de Engelsche regeering Kitchener opgedragen heeft Botha voorstellen te doen ten einde de vredespartij, die aan invloed wint in Engeland, den mond te stoppen en het voortzetten van den oorlog, na de waarschijnlijke verwerping van de aangeboden voorwaarden, aan de Boeren te wijten. Maar uit de schrifturen moet men opmaken, dat het althans Kitchener en Chamberlain, misschien ook Milner, ernst was met de onderhandelingen. Blijkbaar hadden zij zich daarbij van den hachelijken toestand der Boerencommando's en van de handelbaarheid van Botha in trouwe - of moeten wij zeggen: in hun gewone verdwazing? - overdreven voorstellingen gemaakt. Een derde mogelijkheid, ook reeds opgeworpen, is, dat Kitchener's troepen in een leelijk parket zaten en hij de onderhandelingen opende en rekte om intusschen versterkingen en oorlogsbenoodigdheden, vooral paarden, te laten aanrukken. Deze onderstelling kan met de eerste - dat de Engelsche regeering in het algemeen zoo spoedig mogelijk den oorlog ten einde zou willen zien - verbonden worden. * * * Zoo is dan de oorlog niet uit, en nu Botha de Engelsche vredesvoorwaarden zonder meer afgewezen heeft, mag men er staat op maken, dat de oorlog nog lang niet uit is. Volgens het verslag, dat Kitchener van zijn onderhoud met Botha gegeven heeft, zeide Botha weliswaar, dat de Boeren ‘nog wel eenigen tijd kunnen doorvechten’, 't geen zou moeten beduiden, dat zij het in een niet verre toekomst niet meer zullen kunnen, maar dat zal Kitchener weer niet goed begrepen hebben. Wist Botha, dat zijn overgave nog slechts een kwestie van ‘eenigen tijd’ was, waarom dan de ellende van den oorlog gerekt? Neen, den vredesvoorslag van Kitchener afwijzende, moet Botha, die den toestand der Boeren en dien der Engelschen kent, geweten hebben, dat doorvechten geen noodeloos bloedvergieten is, maar zin heeft, tot iets kan leiden, en dat de Boeren nog kunnen doorvechten.
* * *
En nu de oorlog dan voortduurt is er een zaak, die onmiddellijk aan de orde komt. De Boeren hebben geneeskundige hulp noodig, dringend noodig. Men heeft dat al kunnen uitrekenen: zooveel doktoren die van hen weggegaan zijn; al die vreemde ambulances vertrokken, toen 't mooie van den oorlog af scheen; een geheele Nederlandsche ambulance gevangen genomen, een aantal andere doktoren gevangen genomen en verhinderd om naar de Boeren terug te keeren - en het Boerenleger, zich aldoor in kleine commando's splitsende, vele zeker zonder dokter in het vuur komende. Men begrijpt wat dat zeggen wil, als er gewonden vallen. En nu hebben onlangs een paar Hollandsche doktoren, dr. Bierens de Haan en een andere wiens naam ons op het oogenblik niet uit de pen wil, geschreven dat de Boeren hen nog niet missen kunnen, dat zij aan doktoren gebrek hadden. Is het nu niet de plicht van ons Roode Kruis om dadelijk nog een paar of liefst meer doktoren uit te zenden? Er is, meenen wij, van het geld, dat ons volk voor de Boeren heeft opgebracht en nergens anders voor, nog genoeg in de kas van het Roode Kruis, en is er niet genoeg, dan vrage het meer. Het zal het geld hebben. Maar, zal men tegenwerpen, de Engelschen laten toch geen dokters door. Dat heeft dr. Lingbeek op zijn laatsten tocht te Lourenço Marques ondervonden. Is toen echter wel alles beproefd om bij de Boeren aan te komen? De twee doktoren, dr. Bierens de Haan en de andere, die onlangs de Engelschen in handen vielen, mochten toch ook weer naar de Boeren terug. Heeft dr. Lingbeek misschien zijn hoofd gestooten bij het burgerlijk bestuur en zou hij geslaagd zijn, als hij zich tot het militaire had gewend? Uit velerlei blijkt, dat er tusschen Milner en Kitchener wrijving is en de een dikwijls toestaat wat de ander, en misschien wel omdat de ander, weigert. In elk geval begrijpen wij niet hoe ons Roode Kruis zich bij die weigering om dr. Lingbeek door te laten heeft kunnen neerleggen. Misschien heeft het dat ook niet gedaan, heeft het inderdaad onze regeering verzocht er krachtens de Geneefsche conventie bij de Engelsche regeering op aan te dringen, dat dr. Lingbeek verlof zou krijgen om zich naar de Boeren, immers ook door Engeland nog als oorlogvoerende partij erkend, te begeven. De zaak was misschien van te weinig belang, dan dat de Tweede Kamer er zich mee zou bemoeid hebben - de heeren hebben over zooveel gewichtige zaken redevoeringen te houden - maar het hoofdbestuur van ons Roode Kruis kan wel bij onze regeering op zijn goed recht gestaan hebben zonder dat het publiek het vernomen heeft. Maar hoe dat zij, nu men weet, dat de Boeren doktoren noodig hebben, zende men ze aanstonds uit. En mocht de Engelsche regeering, waarbij men nu rechtstreeks zou moeten aankomen, de vergunning weigeren, dan kon een beroep gedaan worden op onze regeering, en bleef Engeland weigeren, dan wist men hier in Europa wat een verdrag, zelfs een Roode-Kruis-verdrag, voor de Engelschen waard is. * * * | |
[pagina 50]
| |
Ten slotte nog iets anders. Men weet hoe een droevig figuur de Christelijke kerken in Engeland in dezen oorlog vertoond hebben; hoe met enkele uitzonderingen de geestelijken van allerlei gezindte daar den oorlogswaan van het volk gevoed hebben en menig predikant uitgeblonken heeft in wraakzucht en in het smaden van de Boeren. Iemand in Engeland zendt ons de Christian Herald van 28 Maart toe, een zeer rechtzinnig blaadje van Nonconformisten. Daarin wordt aan het verspreiden van leugenverhalen omtrent de Boeren - hoe dikwijls zijn die in de Engelsche pers zelf onwaar gebleken - dapper mee gedaan. Zonder eenigen den minsten twijfel aan de waarheid ervan open te laten worden die vertelsels den goedgeloovigen lezer, tusschen preeken en roerende verhalen van bekeeringen, voorgezet. Om ze nog smakelijker te maken worden er nog plaatjes bij gegeven. Zoo vinden wij op de eerste bladzijde een groote prent voorstellende hoe Morgendaal, de vredesbode, op bevel van de Wet wordt doodgeschoten. ‘De Boeren vermoorden vredesboden en anderen’ staat er boven het begeleidende artikel. Dan zijn er nog plaatjes, die den lezer op andere wijze bevrediging moeten geven. Zoo ziet men hoe een Boer, bezig een telegraafdraad door te knippen, door een welgemikt schot getroffen, naar beneden tuimelt. Dat is klokspijs voor den lezer, die misschien bij het stichtelijke deel van het blaadje wat flauw in de maag is geworden. Op een bladzij lezen wij midden in den tekst, tusschen haakjes en met vette letters gedrukt: ‘De gebeden van de lezers van dit blad worden ingeroepen om Gods zegen voor de redactie en ook voor hen, wier preeken of ander werk voor Christus hier gedrukt staan.’ (Wonderlijk Christendom!) |
|