De Nederlanders op Ceilon.
Het Januarinummer van dit maandschrift bevatte de mededeeling, dat in het vorige jaar op Ceilon door de afstammelingen van de Nederlanders aldaar eene vereeniging is gesticht, waarvan de beoefening der nederlandsche taal hoofddoel is, maar die tevens zal trachten de nederlandsche sympathiën zooveel mogelijk bij hare leden op te wekken.
De oprichting van dit ‘Hollandsch gezelschap van Ceylon’, geeft aanleiding tot het geven van een zeer beknopt overzicht van de geschiedenis der Nederlanders op dit eiland tot den val der Oost-Indische Kompagnie.
Langer dan een kwart eeuw reeds hadden de Nederlanders op verschillende punten van Azië hun gezag gevestigd, voor zij er aan konden denken den Portugeezen ook den kaneelhandel van Ceilon te ontrukken. Dit eiland was hun niet onbekend; de bezoeken van Spilbergh en de Weert in 1602 hadden hen echter doen inzien dat slechts een moeielijke oorlog de Portugeezen, die door het bezetten van nagenoeg alle havens 't eiland vrijwel van de buitenwereld afsloten, zou kunnen verdrijven, ook al wilden de inlandsche vorsten daartoe hulp verleenen. En de Kompagnie had zooveel anderen zwaren strijd! Eerst in 1638 besloot zij den Portugeezen met kracht den handel in 't voornaamste produkt van Ceilon ‘t'investeren’. Hierbij ging ze als meestal elders te werk. Met den inlandschen vorst werd een kontrakt gesloten: de Nederlanders zouden hem van de Portugeezen bevrijden, hij zou deze schuld afdoen door 't leveren van zooveel handelsprodukten mogelijk.
En de oorlog begon. De inlandsche hulp bleek weinig beduidend, maar de uitzending van krachtige vloten en goede aanvoerders deden den Portugeezen in twee jaar tijds hunne voornaamste sterkten, behalve Colombo, verliezen. Deze hoofdzetel van hun gezag bleef trouwens slechts in hun macht door dat zij in 1641 een tienjarig bestand met de Republiek sloten, waarbij de Kompagnie zich wel moest neerleggen.
Maar na 't eindigen van dit bestand werd de oorlog met kracht voortgezet en aangezien de portugeesche macht overal in Azië deerlijk was verzwakt, gelukte het in 1656 na een krachtdadig beleg ook Colombo in handen te krijgen. De vrede van 1661 liet geheel Ceilon in handen der Nederlanders.
Intusschen was de verhouding tot den landsvorst geheel veranderd. De Kompagnie had hem de veroverde sterkten slechts tegen volkomen aflossing der schuld willen afstaan. Naar verwachting volgde deze niet en nu besloten de de Nederlanders zelf hunne kosten en nog wat meer vergoed te krijgen. Volgens portugeesch voorbeeld werd dus Colombo, dat met Galle (Point de Galle) en Nigombo de kaneellanden beheerschte, voorgoed bezet en de dienaars der Kompagnie hadden 't toezicht op den oogst. Na eenige mislukte pogingen om zich van de sterke nederlandsche boeien te bevrijden, moest de landsvorst zich onderwerpen.
Tot 1796, anderhalve eeuw dus, is Ceilon in nederlandsche handen geweest en groot waren de voordeelen gedurende dit tijdvak vooral door den kaneelhandel behaald. Ook in ivoor en parelen werd handel gedreven, terwijl met andere produkten in 1715, dus tegelijkertijd als op Java, ook de koffie werd aangeplant. Klimaat en gunstige ligging, vooral ten opzichte van Voor-Indië werkten mede; geen wonder, dat door de bewindhebbers veel aandacht aan Ceilon werd geschonken en 't eiland werd uitgekozen tot 't stichten eener kolonie (met de Kaap een der weinige, die de Kompagnie ooit heeft bezeten).
Maar ook hier moest de kolonisatie op dezelfde bezwaren afstuiten, die de Kompagnie het versterken van 't nederlandsche element in al hare bezittingen in de weg legde.
Immers de immigranten konden zich ‘erneren met hetgene van haer industrie, wetenschap, hantwerck of ambacht soude mogen wesen, oock wel om daer handel te drijven’, maar ‘sooveel daer is gepermitteerd en verder noch anders niet.’ En welken handel of kultuur liet 't monopolie-stelsel der Kompagnie feitelijk vrij? Wat baatte 't aanbod van kostelooze overtocht en van zooveel grond, als men maar wilde? Slechts zeer ondernemende lieden durfden wagen onder zulke bepalingen een land te betreden, waar zij volgens een ander voorschrift minstens 15 jaar zouden moeten blijven. Na 1677 schijnen ook geen kolonisten meer naar Ceilon vertrokken te zijn. En wien bleven werd ‘als de keel toegebonden’. In 1684 schreef de gouverneur: ‘de inwoners zullen nu genoegzaam geruineerd zijn.’ Niet beter ging het in de volgende eeuw. Wel leverde nu de tabakskultuur, die de Kompagnie hier vrijliet, den partikulieren eenig voordeel op, maar, een gevolg van het inwendig verval der Kompagnie, men treft er bestuurders aan, die zich niet ontzagen door den prijs van de rijst op te drijven hongersnood te veroorzaken en de ingezetenen op de meest schandelijke wijze geld af te persen.
Na 1750 begint de uitbreiding der engelsche macht in Voor-Indië en deze bracht de ten ondergang nei ende Kompagnie den eersten doodslag toe in den nooldottigen oorlog van 1780.
Negapatnam, de sleutel van Ceilon, kwam in engelsche handen! En ondanks de fransche hulp werden in 1795 bijna alle sterkten van Ceilon aan de Engelschen overgeleverd. De totale korruptie bleek uit de wijze, waarop de verdedigers zich gedroegen. In 1796 was Ceilon verloren en de vrede van Amiens (1802) liet het eiland voorgoed in de engelsche macht.
Verblijdend mag het zeker heeten, wanneer nu, een eeuw later, afstammelingen van de Nederlanders op Ceilon worden gevonden, die de nationaliteit hunner voorvaders zoo hoog in eere houden, dat door hen een hollandsch gezelschap wordt opgericht. Deze voorvaders moeten behoord hebben tot het krachtige ras van kolonisten, dat zich ondanks tallooze moeilijkheden wist te handhaven en zijn nieuw vaderland liefhad, niet tot degenen, die het slechts beschouwden als een terrein, welks ontginning hen zoo spoedig rijk moest maken, om het dan weer te verlaten. Hunne afstammelingen mogen amerikaansche of engelsche onderdanen geworden zijn, hunne hollandsche afkomst verloochent zich niet. Een voorspoedig bestaan zij het ‘Hollandsch gezelschap op Ceilon’ toegewenscht!
Utrecht.
W. van Geer.