Neerlandia. Jaargang 5
(1901)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Oost-en-WestGedachtegang over St. Martinsche toestanden.De taal op St. Martin, door een ieder gesproken is, zooals de lezers van Neerlandia reeds door den Heer Hamelberg vernamen de Engelsche. Van de ongeveer 4000 inwoners van het Nederlandsch gedeelte spreken er zoowat 35 Hollandsch; dat is te zeggen 35 kunnen het spreken. Van de overige 3965Nederlandsche onderdanen is 't Engelsch de moedertaal. Het is deze taal, die op kosten van het Nederlandsch Bestuur dagelijks onderwezen wordt en waarin uitsluitend alle onderricht geschiedt. Van de vier geheel op 's lands kosten onderhouden openbare scholen bestaat er slechts op één thans gelegenheid tot onderricht in de Hollandsche taal. Op de twee bijzondere scholen, die van het Gouvernement jaarlijks geldelijken steun ontvangen, wordt slechts zeer weinig tijd besteed aan het Hollandsch, terwijl de eerlingen der ‘betalende klasse’ van de Katholieke zusters-school slechts les in het Nederlandsch krijgen indien daarvoor afzonderlijk wordt betaald! Is het te verwonderen dat St. Martin dagelijks meer en meer verengelscht en na verloop van tijd noodwendig geheel Engelschgezind moet zijn? De Boerenkrijg heeft de Engelschgezindheid den laatsten tijd meer doen uitkomen en ik geloof niet te overdrijven door te zeggen, dat de groote meerderheid der bevolking nu reeds Engeland vóór Holland stelt. Een bewijs daarvoor levert mij het feit, dat een voor Engeland propaganda-makende preek, uitgesproken in de Methodisten-kerk te Philipsburg (de hoofdplaats van St. Martin Ned. Ged.) op 10 Juni van dit jaar, geheel zonder eenig protest van de zijde der toehoorders werd aangehoord en slechts drie personen hunne afkeuring door het intrekken van hun geldelijken steun aan het genootschap te kennen gaven, toen hen de inhoud van de preek bekend werd. Hoewel zelfs Engelschgezinden te verstaan gaven dat zij het ‘in bad taste’ vonden dat vooral tòen - de tegenspoeden der Boeren waren reeds aangevangen - gewezen werd, op Engelands ‘godsvrucht’, ‘edelmoedigheid’ en ‘rechtvaardigheid’, die God steeds met succes beloonde (oorlogen door Engeland gevoerd, werden in de preek als voorbeelden aangehaald; Zuid-Afrika werd echter zelfs niet genoemd) toch begreep de eerwaarde King (zoo heet de zendeling van het naburige eiland St. Kitts, die de preekbeurt waarnam voor den hier gevestigden zendeling, den heer Coward) maar niet hoe men iets tegen zijn preek kon hebben: Hij had immers Zuid-Afrika niet eens genoemd! Wel speet het den heer Coward, bij nader inzien, dat Canada en Australië waren aangehaald als bewijzen geleverd hebbende van hunne erkentelijkheid voor het zegenrijk bestuur van het Britsche Rijk, doch dat was dan ook eigenlijk de eenige zin, waaruit men zou kunnen besluiten dat de heer King aan den oorlog in Zuid-Afrika zou hebben kunnen denken! Het is duidelijk, vind ik, dat het Nederlandsch Gouvernement, zonder verandering in den toestand hier te brengen, dit eiland (en op St. Eustatius en Saba is de toestand wellicht niet beter) voor Engeland naturaliseert. Het Bestuur moet zich niet laten verblinden door gevoelens van vaderlandsliefde, waaraan hier bij feestelijke gelegenheden vooral, uiting wordt gegeven. Niet, dat ik wil zeggen, dat die betuigingen niet oprecht gemeend zijn; volstrekt niet. Zij gaan echter in de eerste plaats doorgaans uit van enkele toongevende personen - waaronder ook velen die uitsluitend Engelsch spreken - die met hart en ziel Oranje-gezind zijn en die dan gemakkelijk een grooten aanhang vinden: Men houdt hier veel van een pretje; men gevoelt ook veel voor het dappere Holland, men is hartelijk van aard en geeft graag uitdrukking aan die hartelijkheid, men weet eigenlijk niet wat men | |
[pagina 11]
| |
doen moet om toch maar te toonen hoe hartelijk men het wel meent: Ook bij treurige gelegenheden zou men tot betuigingen van medegevoel klaar zijn, ja, men zou tranen met tuiten storten, doch.... Engeland en Queen Victoria moeten van de partij zijn. Dit is geheel natuurlijk: Alle volks-literatuur is in 't Engelsch en hoe Engelsche schrijvers hunnen lezers de onovertroffen voortreffelijkheid van al wat Engelsch is als 't ware in de hersens hameren, is haast allen, die Engelsch lezen, bekend. De Zuid-Afrikaansche Oorlog heeft een sterk licht geworpen op verhoudingen en toestanden hier, die door velen óf in 't geheel niet werden opgemerkt, óf zoo vaag gevoeld werden, dat er weinig aandacht aan gewijd werd. Men heeft mij hier vaak tegengeworpen, dat de Oorlog in Zuid-Afrika buiten Nederland om is aangegaan en men dus een zeer goed Nederlander kan zijn, zonder de Boeren in dezen gelijk te geven. Deze algemeenheid is in zekeren zin waar. Wanneer men echter zoo iemand toegerust denkt met oprechtheid, gezond verstand en kennis van zaken, dan kan hij geen waar vaderlander zijn van eenig land - allerminst van Nederland - behalve van Engeland. Zoo iemand moet verblind zijn door geloof in de volmaaktheid van het Britsch Bestuur, dat bewijzen veracht. Iemand van zoo'n geloof voorzien mag de rechten en den naam hebben van Nederlander, Franschman enz., zijn vaderlandsliefde is van den tweeden rang en staat, dunkt mij, gelijk met die van een Australiër en een Canadees, die, met achterstelling van zijn geboorteland, Engeland, al heeft hij het nooit gezien, zijn ‘home’ noemt en zich dan ook voor niets liever dan een echte Engelschman uitgeeft, als hij kan. Zonder dat men blind behoeft te zijn voor gebreken der Boeren - en die hebben zij, als alle volken - moet men toch erkennen, dat zij een onomstootelijk recht hebben op onafhankelijkheid, dat grooter, beter verdiend en duurder betaald is dan dat van menig land, dat thans geheele vrijheid bezit. Wie dat niet erkent moet een met Engelsch geloof bezield Engelschman zijn, ook al voert hij de vlag eener andere nationaliteit. - Dat voeren van een vlag zonder er recht op te hebben, doet mijn gedachte stilstaan bij het geval van J.F. Rijnenberg voor onzen Raad van Justitie. Zonder de deur der raadkamer voor het publiek te openen, hetgeen onnadenkende leden wel eens gedaan hebben, meen ik te mogen verzekeren - ik had de eer in het bedoelde geval als lid van den R.v.J. dienst (?) te doen - dat de niet-officiëele vertaling der wetsverordening niets te maken had met het vonnis door den Raad uitgesproken. Als leek komt het mij volstrekt niet vreemd voor, dat de R.v.J. te St. Martin zoo voorzichtig was een schuldige vrij te spreken, omdat het bij dagvaarding vermelde niet geheel bewezen was, hetgeen dunkt mij blijkt uit de volgende zinsnede ontleend aan het in hooger beroep uitgesproken vonnis: ‘Overwegende, dat al staat de beklaagde in de dagvaarding vermeld als “eigenaar” van voormelden schoener, instede van als “kooper” daarvan, dit naar 's Hofs oordeel, geen aanleiding geeft, om den beklaagde van alle rechtsvervolging te dezer zake te ontslaan, waar de dagvaarding in zoover kan worden gewijzigd, dat het daarin voorkomende woord “eigenaar” door “kooper” worde vervangen.’Ga naar voetnoot1) Dank zij deze voorzichtigheid - al leidt die tot vergissingen als de hiervoor vermelde - is de Raad v. J. te St. Martin er in geslaagd met zeer gebrekkige riemen roeiende, het rechterlijke bootje vrij vlot te houden, hetgeen blijkt uit het feit, dat in de laatste 10 jaren slechts drie malen hooger beroep werd aangeteekend op vonnissen van den Raad v. J., waarvan één nog werd bevestigd door het Hof te Curaçao. Met den Heer Hamelberg ben ik het echter geheel eens, dat de toestand zeer onvoldoende is, al zijn de nadeelige gevolgen van de onvoldoende rechtskennis der leden van den Raad, tot op heden en voor zoover mij bekend, betrekkelijk gering geweest. Wanneer echter verandering zal worden gebracht in verbetering eischende toestanden dan vind ik, moet men beginnen met die toestanden, die op het algemeen belang het nadeeligst inwerken. Onder deze behoort in de eerste plaats de inrichting van den geneeskundigen dienst. Het is wellicht verkeerd te zeggen, dat de inrichting verandering behoeft, wanneer men daarmede verstaat de wetten en bepalingen op dien dienst, want die konden, wat de praktijk betreft, evengoed niet bestaan. Wat ik bedoel is de feitelijke toestand, die eenigszins wordt aangegeven door het volgende, hoewel reeds oude en betrekkelijk onschuldige geval: De Gouvernements-geneeskundige begaf zich naar één (toen wellicht de eenigste) zijner onvermogende patienten, die op een pistoolschot afstand van de dokterswoning gehuisd was. Na eenigen tijd te vergeefs aangeklopt te hebben, werd hem door buren medegedeeld dat ‘Quashy’ (de bijnaam van den patient), reeds zoowat een week geleden begraven was. Feitenbeschrijvingen ter toelichting van den ellendigen toestand hier bedoeld, zou ik kunnen doen volgen, bij de lezing waarvan den rechtschapen lezer de haren te berge zouden rijzen. Dit zou mij echter voor heden te ver voeren, Zoo noodig, zal ik later hierop terugkomen. - Dat vele plaatselijke verordeningen alléén op papier bestaan, wordt ook door het volgende eenigszins toegelicht: Als plaatselijk direkteur der ‘Exploitatie-Maatschappij van Zoutmeren op het Eiland St. Martin’ tracht ik, nu reeds sedert ruim zeven jaren, het losloopen van varkens tegen te gaan, die vaak schade toebrengen aan dijken en dammen, aangelegd ter exploitatie van het groote zoutmeer te Philipsburg. - Niettegenstaande ik met haast onuitputtelijk geduld, met woord en geschrift, getracht heb de bestaande verordening te doen handhaven, waarbij het los laten loopen van varkens verboden is, bleven al die pogingen zoo goed als zonder gevolg. Hoogstens verdwenen de varkens voor een paar weken van den openbaren weg, waarna weder in de met veel moeite verstoorde, onwillig afgebrokene lamlendigheid vervallen werd. Dat een slachter (het is reeds maanden geleden) door de wet ongestraft, het vleesch van een, na den dood ‘geslachte’ koe, zijne klanten kon thuissturen, is ook kenteekenend voor het bestaan van een niet ‘gezonden’ stand van zaken. Hierboven aangestipte en vele andere verkeerde toestanden hebben, het behoeft geen betoog, allernadeeligste, ook indirecte gevolgen. Eén dezer gevolgen zou echter allicht aan de aandacht ontsnappen van personen, met de plaatselijke toestanden hier onbekend, en dient daarom afzonderlijk vermeld te worden. Het is het aanwakkeren van het bijgeloof en zijn nasleep. Plotselinge sterfgevallen, door geen geneeskundig onderzoek gevolgd, worden doorgaans aan den invloed van ‘obea’ hekserij) of wel aan toediening van vergift toegeschreven. Geloof in en vrees voor de kracht van ‘obea’ beheerscht tot op ongelooflijke hoogte de handelingen van lang niet alleen geheel onontwikkelde personen. Niet zelden wordt de lijdende partij daardoor teruggehouden wetsovertredingen, waaronder ontelbare kleine diefstallen, aan te klagen, waardoor hier eene onzekerheid van eigendom bestaat, die op haar beurt diep ingrijpt in den algemeenen toestand van dit eiland. Verscheidene der grootste grondbezitters hier hebben mij verzekerd, toen ik hen de reden vroeg waarom zij honderden hectaren vruchtbaar land, jaar in, jaar uit, geheel onbebouwd en met kreupelhout begroeid lieten liggen, zonder dat zij daarvan eenig noemenswaardig voordeel genoten, dat het behoorlijk bewerken van die uitgestrekte gronden hen niets dan schade en last zou veroorzaken. Bebouwde men voor eigen rekening dan zou zóóveel van het veldgewas gestolen worden, dat men niet genoeg voor zich zelf zou overhouden om de gemaakte kosten te dekken; verhuurde men het land, dan kreeg men zijn huur niet binnen en stond men het recht van bebouwing af tegen een deel van den oogst, dan mislukten oogsten vaak op raadselachtige wijze of stalen de buren, niettegenstaande ‘obea’ (o, wonder!) Hier zal ik voorloopig halt houden. Van harte hoop ik, dat het voorgaande, zij 't in geringe mate en in de verre toekomst, meer raadt de ondervinding mij aan er toch vooral niet van te verwachten - invloed moge hebben op eene verandering ten goede. Verkeerde toestanden onder Nederlandsch Bestuur geven krachtdadigen steun aan de voor Engeland propaganda-makende partij, vooral wanneer, zooals hier, vergelijkingen met toestanden op naburige Engelsche eilanden, niet zelden ten nadeele van ons uitvallen. | |
Na-gedachten.Het hiervoor geschrevene overlezende, bespeur ik, dat het zeer zeker, zonder verdere toelichting, een verkeerden indruk zou geven van St. Martin aan hen, die dit eiland niet kennen dan door het weinige, dat daarover hier werd gezegd. Om door eene beschrijving een waar en afgewerkt beeld te geven van bestaande toestanden, moet men eene even groote gevoeligheid voor het licht als voor het donker hebben en moeten beide, in de met de werkelijkheid overéénstemmende verhouding, aangegeven worden. Dit laatste werd door mij hier niet gedaan. Wel heb ik oog voor het goede dat men op St. Martin vindt, doch ditmaal was het mijn doel slechts eenige vluchtige houtskoollijnen te plaatsen op mijn oranje getint papier. Die lijnen zullen in een mogelijk af te werken schets haar plaats behouden en zelfs hier en daar aangedikt moeten worden, doch | |
[pagina 12]
| |
ook voor vette witte lijnen is gelukkig nog plaats en er zijn tevens omstandigheden, die het gebruik van het blauw rechtvaardigen. Moge de toekomst het uitwisschen der zwarte lijnen rechtvaardigen en een beeld te zien geven, waarin Oranje, Wit en Blauw de hoofdkleuren zijn! A.M.W. ter Laag.
St. Martin, December 1900. |
|