vaak tegen mij geweest is en dat ik menigwerf een Hollander boven een Afrikaner verkozen heb, waar het de benoeming van een onderwijzer of ambtenaar bij het onderwijsdepartement gold. Welke beweegredenen mij daarbij leidden, wil ik hier zoo kort mogelijk uiteenzetten.
Toen ik in 1891 het ambt van Superintendent van Onderwijs aanvaard had, bemerkte ik spoedig, dat, ofschoon volgens de Grondwet het Hollandsch de officiëele taal en volgens de toen bestaande schoolwet ook de schooltaal was, de praktijk weinig rekening daarmee hield. Op vele landskantoren hoorde men meer Engelsch dan Hollandsch spreken en in vele scholen, door den Staat gesubsidiëerd en dus onder de Wet staande, werd evenveel, zoo niet meer, aan het Engelsch als aan het Hollandsch gedaan.
Bij de eerste onderwijzers-conferentie, te Pretoria gehouden, durfde zelfs het hoofd eener school, die binnen vijf minuten gaans van het Grouvernementsgebouw stond en jaren lang subsidie van de Regeering genoten had, in de volle vergadering opstaan en den voorzitter verzoeken, het door een der leden gesprokene in het Engelsch te doen vertalen.
Met het oog op de Wet, die ik ambtshalve geroepen was te handhaven, zoowel als met het oog op het door mij van harte omhelsde streven van de Regeering om een zelfstandigen Hollandsch-Afrikaanschen staat op te bouwen, was ik dus wettelijk en zedelijk verplicht, een streng toezicht uit te oefenen bij de benoeming van onderwijzers en ambtenaren.
Zou de Wet geen doode letter en het streven der Regeering niet verijdeld worden, dan moest er voor worden gezorgd, dat de onderwijzers, de opvoeders van de toekomstige burgers van dezen jongen staat, niet alleen menschen van bekwaamheid en karakter waren, maar ook mannen, die de Hollandsche taal kenden en liefhadden en doordrongen waren van de waarheid, dat ‘de taal gansch het volk is.’
Nu wist ik door een zeventienjarige ondervinding, dat het onderwijsstelsel in de Kaap-Kolonie geheel Engelsch en verengelschend is en dat daar aan het Hollandsch slechts een zeer bescheiden plaatsje in de school gegund wordt. De jongelieden, die daar hun opvoeding hebben ontvangen, kunnen in den regel zich beter in 't Engelsch dan in 't Hollandsch uitdrukken.
Waar nu, vooral in de dorpen, vele Transvaalsche ouders, zelve zulk een opvoeding hadden ontvangen en in elk geval meenden, dat geen opvoeding zonder Engelsch iets beteekende, daar was het gevaar groot, dat Kolonische onderwijzers met hun voorliefde voor, of althans meerdere bedrevenheid in, het Engelsch een verkeerden invloed op de Transvaalsche jeugd zouden uitoefenen en in plaats van beslistheid slechts halfslachtigheid zouden aankweeken met betrekking tot de taalkwestie, waarvan voor de Republiek het zijn of niet zijn afhing, zooals door de Regeering en de echte kern des volks zoo levendig beseft werd.
Daarbij kwam nog, dat in de Republiek zoowel als in de Kaap-kolonie nog vrij algemeen het zonderling begrip heerschte, dat iedereen, die een zekere mate van ontwikkeling bezat, ipso facto bekwaam was om te onderwijzen. Het was althans in mijn tijd iets zeer gewoons, dat een jong mensch, die het Matriculatie-examen der Kaapsche Universiteit met goed gevolg had afgelegd, doch geen middelen had om zijne studiën verder voort te zetten, eerst eenige jaren school ging houden om daardoor het noodige geld voor zijne verdere studiën te verdienen. Dat men voor het vak van onderwijzer een bijzondere opleiding behoefde, werd daar slechts door enkelen begrepen.
Als men nu dit alles samenvat en in 't oog houdt, dat ik èn een bedorven toestand te zuiveren had èn dat er groot gevaar bestond, dat onderwijzers uit de Kaap-kolonie noch de Hollandsche taal voldoende kenden noch vakkundig waren, dan valt het toch licht te begrijpen, dat ik zulke personen niet onvoorwaardelijk als mijne medearbeiders en mede-opvoeders eener jonge en zoo zeer door vijanden belaagde natie kon aannemen en vertrouwen.
Vooral had ik reden om achterdochtig te zijn tegenover de jonge dames, die zich als onderwijzeressen uit de Kaap-kolonie aanmeldden, omdat dezen, veel meer nog dan de jonge mannen, een geheel Engelsche opvoeding hadden gehad en als regel zich slechts zeer gebrekkig in het Hollandsch konden uitdrukken. Zelfs nadat zulke jonge dames als onderwijzeressen in de Republiek erkend waren, bleven zij gewoonlijk met elkander, hare mede-Kaapsche onderwijzers en hare vrienden en bekenden Engelsch spreken. Welk een invloed zulken op het ontvankelijk en kneedbaar gemoed harer leerlingen uitoefenden, kan ieder begrijpen, die weet, hoe groot in het algemeen de invloed is, dien een onderwijzer of onderwijzeres op zijn of hare leerlingen uitoefent. Welken verderfelijken invloed moet in dit opzicht bijv. niet de onderwijzeres hebben uitgeoefend, die, toen haar bij haar vertrek uit het dorp.... door de leerlingen een beurs of souvenir werd aangeboden, in de met menschen gevulde school verlof verzocht en verkreeg om daarvoor in het Engelsch te bedanken, daar zij zich niet zoo goed in het Hollandsch kon uitdrukken? En dit nadat zij een geruimen tijd als onderwijzeres in de Transvaal was werkzaam geweest, waar de wet alleen het Hollandsch als de taal der school erkende!
Ik wil niet beweren, dat zulke personen het er opzettelijk op toelegden, de kinderen te verengelschen. O neen! Doch zij zelve waren reeds onder het in de Kaap-kolonie heerschend onderwijsstelsel zoo verengelscht in denkwijze en begrippen, dat zij die onwillekeurig ook aan hunne leerlingen moesten mededeelen en dus dien voor de Republiek zoo gevaarlijken invloed helpen verbreiden en bestendigen. Ook dient niet vergeten te worden, dat wij in dezen niet alleen tegen