No. 89. Dr. H.J. Coster inspecteert een onderdeel van het Holl. corps.
Kaapstad, 23 Strandstraat. 7 Sept.
Aan Mevrouw B. Waszklewicz-van Schilfgaarde.
Den Haag.
Zeer geachte Mevrouw!
Met waardeering heb ik Uwen brief ontvangen, als ook de bladen waaruit de belangstelling blijkt van U zelf en onze stamgenoten, in het lot der Afrikaners. Ik dank U, voor mijn volk en mijzelf, ja er wordt hier thans veel en zwaar geleden, de Vrijstaat en een groot deel van de Transvaal, zijn gebeel verwoest, maar ik zie de toekomst hoopvol tegemoet, want God regeert, en dan is alles wel. Hiermede bedoel ik echter niet, dat wij nu kunnen zitten wachten, neen, want onze Grootmeester en Broeder heeft ons geleerd, ‘mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook en zoo moeten zijne kinderen ook doen.’ Alleen geschiede het, in Zijn naam!
Mevrouw, mag ik U mijn hooge waardeering, en volkomen instemming betuigen met het begin en einde van Uw artikel: Het Anglo-Saksisch Gevaar; wat U van de gevreesde, groote toekomst van Engeland schrijft, daar ben ik niet bang voor, en niet met U eens. Engeland heeft hier zaad gezaaid, waar slechts één oogst van te wachten is, van hier uit, waar zij haar politieke zonden bedreven heeft, hemeltergend en driest, prat op menschen magt en soldatental, kanonnen en dies meer, waar zij geen rekening gehouden heeft met den God van recht en orde, de rechten van beide, boer, en inlander, zijn door haar verkracht, dat kan voor een tijd gelukken, maar daarna het oordeel, en, ziet U dit niet reeds nu niet in den haat, want ook het goede en groote vindt zijn haters, neen, in de verachting die zij inoogst van de geheele wereld? Dat ‘volkje, zoo groot als een mans hand’, zal losbarsten op Gods tijd en dan zal zij ondervinden, dat het volksgeweten dit als het bitterste in hun straf zal moeten dragen, verdiend, wij ontvangen ons loon, wat wij gaven krijgen wij. Wat zal dan handel, wat de goudvelden, waarvoor dat zoogenaamde Christenland haar ziel verkracht heeft, baten?
Mevrouw, het is mij niet mogelijk U alles te schrijven van de toestanden hier. Dit weet ik, wisten de Keizers van Rusland, Duitschland, Oostenrijk, wist Frankkrijk en Amerika, wat hier voor onmenschelijkheden gedaan worden, niet soldaten tegen soldaten, maar soldaten tegen het volk, boeren, die slechts voor vrijheid en haard vechten hoe geen leugen te laag en geen middel te gemeen is, om dat brave volk te bekladden en te verwoesten, niet de vorst, de mensch, de man zou spreken, vooral, waar vrouwen en kinderen lijden. O! hoe diep beklaag ik, eenvoudige vrouw, die mannen, die te hoog zijn om goed te doen. Het zou tot geen oorlog behoeven te komen, Engeland heeft hier haar oorlogskracht getoond, en wie, met moed, en een goede zaak, vreest dat spook nu nog? Die gekroonde mannen, zouden niet alleen de boeren, maar de menschheid zich zelf en Engeland een dienst bewijzen, als zij allen tusschen beide traden, en zeiden houdt op, want nu is het geen oorlog meer, het is moord want, waar 8 tot 10 en twaalf tegen één staan, is het immers (zij dan die twaalf, of tien ook Engelschen tegen één boer) is het immers geen oorlog. Wie? met een greintje zelf-respect zou zoo vechten, maar zij hebben hun al, en hun beste hier gezonden, de Europeesche mogendheden hebben dus niets te vreezen, wat den oorlog betreft denke U na, wat het zijn zou, als zelfs nu, op de puinhoopen van hun staat dat vrije volk, weer zou kunnen beginnen, om vrij onder Gods zegen, te herstellen wat verwoest is.
Het werk voor iedere menschenvriend is, breng de toestand van zaken tot voor de Troonen. Wij vrouwen arbeiden hier druk, maar 6000 mijlen scheiden ons van Europa, onze brieven worden aan censors onderworpen, en het duurt zoo lang voor wij U bereiken.
Maar wij hopen steeds, want de zaak is goed. Als de vrouwen van Amerika flink optreden dan kunnen zij op de verkiezing invloed uitoefenen.
Ik had reeds een bijeenkomst gereed, om van hier, aan de vrouwen van de geheele wereld te vragen, ons te helpen, maar toen vernam ik dat dit als disloyal zou beschouwd worden, nu dat zou zoo erg niet zijn, maar met de toestanden als ze hier zijn, dacht ik beter den heer Murray te raadplegen, hij ontried het en zoo is het doodgeloopen. Maar Mevrouw, wat wij niet kunnen, kunt U. In Gods naam rust niet, gij wéét niet wat hier wordt geleden. Als Rusland, Frankrijk en Amerika te zamen zeiden: stop, dan geloof ik zou Engeland misschien, al zeide zij het tegendeel, blij zijn, want glorie haalt zij hier niet, en wat het einde zijn zal, is niet te voorzien.
Mag ik later over het onderwerp van taal en lectuur U schrijven.
Thans Mevrouw, heb ik tijd voor niets als mijne gevangenen, en mijn groote correspondentie. Daar ik zeer ziek geweest ben, en nog zwak voel, begrijpt U dat ik niet te veel durf ondernemen. Maar op mijn sympathie voor het Hollandsch en mijne beste wenschen kunt U rekenen.
10 Sept. Heden ontving ik bezoek van Mevr. van Trotzenburg, wier echtgenoot in den oorlog is, ik heb haar gevraagd U op te zoeken en U het een en ander te verhalen. Vindt U het niet gruwelijk om de kinderen van hunne moeders weg te nemen, de kleine jongens van 9 tot 14 jaar, om ze naar Basuto te zenden? Waar ik bijzonder Uw aandacht op wensch te vestigen is dit, de Kaffers kijken goed hoe de Engelschen zich gedragen, wat zullen zij doen als er gelegenheid voor hun komt?
Ook dit: de Kaffers die onder Capt. Lewellijn dienden hebben 17 vrouwen vermoord. Als U, zooals ik, dagelijksch die vreeselijke geschiedenissen moest aanhooren, Mevr.. wat zou U doen?
Ik heb hier Zaterdag mevr. van Vuren gehad, die dame is