Neerlandia. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
verkwikkende herinnering geven aan blijdere tijden, toen kloeke mannen van de daad, zelf bewust, in zwierige kleeding, geen triestig maskerade-vertoon maar levende werkelijkheid waren, en men met open oogen, frank en onbenepen van een fleurig bestaan dorst genieten. Dat deze Frans Hals geleefd en gewerkt heeft op denzelfden bodem, waarop wij wonen, dat hij het glanzend verleden van dit volk voor het nageslacht heeft bewaard in zijn kunst, tot verheuging van allen die de taal des schilders vermogen te verstaan, daarop mogen wij wel een oogenblik trotsch zijn en ons in onze kleinheid groot gevoelen, mits wij ons daarna en terdege tot deemoedigheid en beschaamdheid willen stemmen over de niet te schatten afstand, die het toen van het nu scheidt. Frans Hals is bij uitnemendheid de kunstenaar die de zeventiende eeuw in haar eigenste kern heeft gegrepen en in beeld gebracht. Want al leefde er een grooter tijdgenoot, kan men dezen wel een man van een bepaalde periode noemen, hij die buiten elk begrip van den tijd staat en van alle eeuwen is? In Hals' jeugd toen het jonge gemeenebest opleefde uit den strijd tegen den vreemden overweldiger, doordrong een sterk gevoel van persoonlijk en volksbewustzijn de geesten. In trotsch gevoel van voorspoed lieten mannen en vrouwen zich portretteeren, afzonderlijk of in den kring hunner familie, in magistraats- en regentencolleges, in hun gilden of vendels. Elke stad had zijn portretschilders en de besten legden zich toe op dezen tak der schilderkunst. Portretschilder werd ook Frans Hals in de eerste plaats. Haarlem is de stad van Hals, al is hij ook vermoedelijk in Antwerpen geboren, in welk feit sommige kunsthistorici vroeger aanleiding vonden hem lichtvaardiglijk tot de Vlaamsche school te rekenen. In zijn werk merkt men niets van Vlaamsche invloeden en wat er in den beginne nog minder Hollandsch aan is, kan op rekening geschreven worden van den invloed zijns leermeesters Karel van Mander, die een vertegenwoordiger was van de akademisch-Italianiseerende richting. Noord-Nederlander was hij ook van afstamming, want Haarlem was de stad zijner voorouders,
Frans Hals.
die er reeds in de vijftiende eeuw overheids-ambten bekleedden terwijl ook zijn vader Mr. Pieter Claeszoon Hals er schepen was. Waarschijnlijk waren zijn ouders met het oog op den oorlog tijdelijk uitgeweken naar Antwerpen en aldaar werd, gelooft men, Frans Hals in 1584 geboren. Van zijn jeugd weet men even weinig stelligs als van geboorteplaats en jaar. Het eerste zekere feit is dat hij in 1611 te Haarlem een zoon liet doopen, maar het is zeer aannemelijk dat hij reeds veel vroeger in die stad is teruggekomen, immers zijn leermeester Karel van Mander, bij wien hij te Haarlem werkte, was reeds in 1602 van daar vertrokken. Frans Hals mag dan al niet door burgerlijke braafheid hebben uitgemunt, hij was, wat ons meer aangaat in zijn kunst, zoo door en door menschelijk, ver van het wonderlijke droomen in het verledene, ver van het leven in zich zelf buiten de werkelijkheid der dingen, een mensch met wonderlijk gullen en somtijds lichtelijk spottenden blik op het afschijnsel van het leven zooals dat van buiten af aan hem geopenbaard werd. Feilbaar mensch alleen in zijn dagelijksch bestaan, vol van allerlei zwakheden en buitensporigheden, die men vroeger wel schromelijk overdreven heeft voorgesteld, maar die toch niet ganschelijk uit te wisschen zijn. Zijn tijdgenooten kenden zijn gebreken, maar waardeerden ook zijn deugden. Er zijn eenige uitingen overgeleverd, die voor hun oordeel kenschetsend zijn. Theodorus Schrevelius zegt van hem in zijn beschrijving van Haarlem: ‘Hier kan ich ook met stille swijghen niet verbij gaen Frans en Dirk Hals ghebroeders, van de welcke d'eene die deur een onghemeene manier van schilderen, die hem eyghen is, bij nae alle overtreft, want daer is in sijn schilderij sulcke forse ende leven, dat hij te met de natuur selfs schijnt te braveren met sijn Penceel, dat spreecken alle sijne Conterfeitsels, die hij ghemaeckt heeft, ongelooflijcke veel, die soo ghecolereert, dat se schijnen asem van haer te gheven, ende te leven’.... Een andere mededeeling is van een Hamburger schilder Mathias Scheyts, die te Haarlem gewoond en Hals gekend moet hebben, zij luidt: Den treffelicken Conterfeiter Frans Hals van Harlem heeft geleerd bij Carel Vermander van Molenbeke, hei is in zijn jeugt wat lustich van leven geweest, doen hij out was ende mit sein schilderen (hetwelk nu nit meer wass als weleer) nit meer den kost verdienen kon, heeft heij eenige jaren, tot dat hij starff, van de Ed Ovricheit van Haerlem, seker gelt tot sein onderhouding gehat, om de deugd seinder Konst. Hei iss omtrent Ao. 65 of 1666 gesturven, ende na mijn gissen wel 90 jaren, off niet veel minder out geworden.’ Voor ons, die er verder afstaan, wegen zijn deugden als schilder natuurlijk ruimschoots op tegen deze zwakheden als mensch. Maar het doet goed te weten, dat zijn tijdgenooten die den mensch van nabij zagen, hem als kunstenaar toch zoo waardeerden, dat de besten en aanzienlijksten zijn omgang zochten en zich door hem lieten uitschilderen. In geldelijke moeilijkheden schijnt hij herhaaldelijk verkeerd te hebben, in 1652 moest hij voor een schuld van 200 carolus guldens aan den bakker Jan Yken wat meubelen en een vijftal schilderijen in pand geven. Later kreeg hij op zijn verzoek subsidies van de stad in geld en brandstof, tenslotte zelfs een vaste toelage van 200 carolus guldens in het jaar. Triestige bijzonderheden, maar die ook bewijzen dat Haarlem zich voor het genie van den meester niet geheel ongevoelig toonde. Het Haarlem van later heeft deze traditie niet altijd voortgezet. In de achttiende eeuw was de waardeering van Hals zoo gedaald dat men de portretten, regenten- en schutterstukken, die nu de glorie van Haarlem's raadhuis zijn op een of anderen zolder had weggemoffeld, tot in 1860 op initiatief van den burgemeester Fock besloten werd de tegenwoordige zalen in te richten, die in 1862 zijn geopend en waar thans de glorierijke nalatenschap op niet al te onwaardige wijze te zien is. En al zal men nu van den schilder geen volledig beeld krijgen zonder naar het buitenland te gaan, waar men hem in een kunstsoort, die wij hier te lande feitelijk niet van hem bezitten, in het blijgeestige gezelschapsstuk, als een Molière in de schilderkunst kan waarnemen, wie het museum in Haarlem niet bezocht | |
[pagina 90]
| |
heeft, zal evenmin kunnen beweren Frans Hals te kennen. Daar toch kan men, behalve in eenige portretten, in acht omvangrijke corporatie-stukken, die Vosmaer terecht mijlpalen op den weg zijner ontwikkeling noemde, zijn gansche loopbaan op den voet volgen: van 1616 af toen hij 32 jaren oud de officieren van de St. Joris-Doelen afbeeldde, - nog niet de weelderige Frans Hals zooals wij hem ons gewoonlijk voorstellen uit zijn beste werken - tot zijn regenten en regentessen van het oude mannenhuis, waarvan hij, over weelde en blijheid, over kleur en zwierigheid heen, tachtig jaren oud, werken maakt van minder uiterlijken schijn, toch van inniger levensdoorschouwing. Haarlem mag trotsch zijn op dit bezit, waaraan wij wel in de eerste plaats mogen denken, als wij spreken van een monument voor Frans Hals.
Vreesde men dat deze werken zelve niet genoeg spraken van den meester, dacht men misschien dat de plaats van Hals in de Nederlandsche kunst tòch niet onvergankelijk genoeg was, of wilde men wellicht, uit verontwaardiging over het feit dat kostelijke werken van den kunstenaar over de grenzen waren gegaan, het Nederlandsche volk, dat dit lijdelijk had toegelaten, in verootmoediging doen boeten voor zijn zonden in dit opzicht?... Ik zou niet durven zeggen of men aan dit alles gedacht heeft, toen in het hoofd van een of meer Haarlemmers het plan opdook ook nog een bronzen standbeeld van Hals te doen vervaardigen. Ware Frans Hals een man geweest wiens daden niet waren omgezet in zichtbare werken, ware hij een staatsman of veldhêer, een historische figuur, symbool en beheerscher van een roemrijk tijdperk in de geschiedenis geweest, wiens invloed en daden minder tastbaar zijn, wie zou er iets tegen gehad hebben voor hem een monument op te richten, vooral als dit gedenkteeken zelf een levend kunstwerk kon geworden zijn. Nu was er in dit geval die reden niet. Er werd ook volstrekt niet als bewijsgrond aangevoerd de vrees, dat men zonder gedenkteeken zou gaan ophouden te gedenken wie Frans Hals was, men kon zelf niet zeggen dat er een of ander groot beeldhouwer met een prachtigen droom van een Halsbeeld rondliep, slechts wachtende in staat gesteld te worden om het werk aan te vangen, - men wees slechts op het feit, dat wij zoo weinig kwistig waren met het oprichten van standbeelden. Had men dit tenminste nuchter onder de oogen gezien, dan ware men noodzakelijk tot de juiste gevolgtrekking gekomen, dat onder de eigenschappen van het Nederlandsche volk nu eenmaal niet behoort werkelijke geestdrift voor het oprichten van standbeelden en dat men in dit geval dus ook beter deed onzen aard, die immers zijn deugden ook heeft, geen geweld aan te doen. In de voorloopige uitkomst lag reeds het bewijs voor de juistheid van deze bewering. Het geld kwam zoo karig in, dat men slechts door het toepassen van een kunstmiddel zooveel bijeen kreeg, dat men een prijsvraag kon gaan uitschrijven. Voor de zaak zelve is het thans van geen belang meer over de hoedanigheid van het monument te spreken; men ziet het op bijgaande afbeelding, zooals het in het Florapark te Haarlem nu onlangs met officieele plechtigheid is onthuld. Laat men het vooral opvatten als een in brons gegoten leering voor de toekomst. Bussum. Johan Cohen. |
|