De Nederlandsche Taal in onze Wetten.
Onder de grootste verrassingen die onze letterkunde ons biedt behoort zeer zeker de eerste kennismaking met de ambtelijke brieven van Pieter Corneliszoon Hooft. Heeft men den grooten purist leeren kennen in al de keurige zuiverheid van zijn Vaderlandsche Historiën, dan is 't wel bevreemdend, hem, zoodra hij tot de gestelde machten het woord richt, zich te hooren bedienen van een Nederlandsch, dat zoozeer is doorspekt met stadhuis- en bastaardwoorden, dat men zich nog eens overtuigen moet, dat geen vreemde schrijver de pen heeft gevoerd. De drossaert was te hoffelijk om beter Hollandsch te willen schrijven, dan zijn ambtelijk meerderen.
Mocht in ons hedendaagsch Nederland, die hoffelijkheid algemeen worden, en ook in het dagelijksch leven doordringen, ik vrees dat de dagen onzer taal spoedig geteld zouden zijn. Waarop onze wetten en verordeningen ook mogen bogen, aan angstvallige taalkeus zijn ze zeer zeker vreemd. Men zegt aan allen, wat men zeker niet zóó zou zeggen aan enkelen, en haast iedere vergadering heeft minder zorg voor haar woorden, dan in doorslag elk der leden voor zich. De kernige zinsbouw, het oorspronkelijk woord, worden vaak teruggewezen naar 't enger gebied der letterkunde, met streng verbod daarbuiten goed te doen.
Daaronder lijdt onze taal niet alleen.
Het kan niet genoeg gezegd worden: Alleen volkomen zuiver Nederlandsch, kan volkomen duidelijk zijn. De weinige keurigheid onzer wetten laat telkens verschillende verklaring toe. Ze is een bron van hoogst kostbare gedingen voor ons volk. De eenigen die er vreugd aan hebben zijn de raadslieden van partijen.
Maar daarnaast wordt schade gedaan aan den eerbied voor onze taal.
Niet bij den Waal alleen, die met groote vreugde de vreemde woorden uit onze wetgeving opdiept ter heilzame afschrikking van mogelijke Flaminganten. Ook bij ons volk versterkt zij de dwaling, dat onze taal niet is een gelijkwaardige, een gelijkgeborene, dat aan haar niet die zorg behoeft te worden besteed, die men bij elke andere noodig acht.
En toch heeft het geloof aan de eigen taal een zeldzame opvoedende kracht, die bij geen der groote volken wordt verwaarloosd. Hoort dit soms niet onder de dingen, waarin ons klein volk groot kan zijn?
Toen onlangs de boterwet in onze Tweede Kamer behandeld werd, stelde men voor het woord ‘botervisiteur’, te vervangen door ‘boterkeurder.’ Ik durf niet zeggen, of de woorden goed waren, maar het laatste was in elk geval een goede vertaling van het eerste. Ze waren beiden goed of slecht, op de taal na.
Maar onze Hoogmogenden beslisten, dat de man die dit ambt zou bekleeden een ‘botervisiteur’ zou zijn.
Men zegt dat men meende dat er een grootere keuze zou wezen van sollicitanten, indien het vreemde woord de ambtelijke benaming was.
Is er dan waarlijk iets verhevens in de namen: cuisinier tailleur, coiffeur en confiseur?
Is dan werkelijk een Franschman meer dan een Nederlander?
Het is gebeurd in Nederland, in den jare 1900, maar bij een groot volk zou dit verhaal een sprookje zijn.
Er zijn twee dingen waarop te letten valt: op de juistheid der Nederlandsche uitdrukking, op het weeren van het onnoodige vreemde woord. Maar als men die beide dingen verwaarloost, handelt men door één fout: door gebrek aan eerbied voor zichzelf.
Hoezeer volk en taal zich vereenzelvigen is ons weer ten overvloede geleerd. Het is weer met bloed en tranen neergeschreven. Wij weten 't nu allen, wie zijn taal verzaakt, is half op weg een landverrader te worden. De klank der woorden kan beslissen, waar de kanonnen en 't staal dit niet vermogen.
En is het dan te veel gevergd, dat onze regeering en elk gemeentebestuur ons in zorg en liefde voor onze taal voorgaan, dat het goede voorbeeld van hoogerhand gegeven worde, te meer waar 't slechte voorbeeld slechts voedsel geeft aan een ingekankerd vooroordeel?
Ik heb mij afgevraagd wat in dezen het Alg. Ned. Verb. kan doen: het heeft mij toegeschenen dat de geschiedenis onzer wetgeving een kostbare vingerwijzing bevat.
Bij de tot stand koming van ons Strafwetboek, een wet waarop wij trotsch kunnen zijn, als de beste onzer latere wetgeving, wendde zich onze regeering niet alleen tot rechtsgeleerden, ze riep ook Prof. Matthijs de Vries, den ons allen bekenden taalgeleerde te hulp, om aan zijn kennis der taal, de taal der wet te toetsen, en ieder erkent dat hij onschatbare diensten bewees.
Wanneer nu al niet iedere tak van ons staatsbestuur zich van zulke diensten verzekeren kan, is het dan toch niet mogelijk dat onze taalkenners en taalgeleerden trachten, waar een ontwerp van wet of verordening het licht heeft