Het Nederlandsch lied in Zuid-Afrika.
Uit een schrijven van 23 Mei l.l. van den heer D. Balfoort, Ambtenaar van het Gezantschap der Z.A.R. te Brussel, aan den secretaris van het A.N. V:
‘Met zeer veel belangstelling las ik in het Handelsblad van 20 dezer het uittreksel uit het jaarverslag van het A.N.V.
Hetgeen mij daarin het meeste belang inboezemt, is de poging om in Zuid-Afrika de Nederlandsche taal te verspreiden door het lied, omdat dit een der dingen is geweest, waarvoor ik gedurende mijn negenjarig verblijf in de Z.A. Republiek zeer veel heb geijverd. Vergun mij eenige opmerkingen, in het belang der goede zaak.
De mededeeling in uw verslag dat de onderhandelingen over een liederenboek opzettelijk voor Zuid-Afrika, in gang waren, maakt mij eenigzins ongerust, daar ik, de invoering van zulk een liederenboek van het allerhoogste gewicht achtende, daarbij tevens de zeer groote moeilijkheden besef, aan de samenstelling verbonden.
Zullen zulke liederen werkelijk ten bate van de Hollandsche taal komen, dan moeten zij allereerst zoodanig zijn, dat zij door de jeugd gaarne worden gezongen.
Behalve de eischen, die daartoe aan de toonzetting moeten worden gesteld, zijn het onderwerp en de bewerking van den tekst zeer gewichtige factoren.
De Afrikaansche jeugd kan alleen die denkbeelden van een lied in zich opnemen, die ontleend zijn aan de natuur, de geschiedenis en de begrippen van het land en het volk. Een kind, dat in Z.-Afrika is groot gebracht, kent, om eén voorbeeld te geven, geen weide en geen beek.
Zal dus het lied van blijvenden invloed wezen, dan moet het allereerst nationaal zijn. De praktijk heeft dit reeds meer dan volkomen bewezen. Wil het lied tevens dienstbaar zijn aan de vereenzelving van het Hollandsch en het Z.-Afrikaansch element, dan kan dit alleen geschieden, indien het weerspiegeling zij van Zuid-Afrikaansche toestanden.
De vele gedichten nu, die gedurende den laatsten tijd in het buitenland voor de Z.-A.-Republiek en Zuid-Afrika zijn geschreven, hebben mij dikwijls doen zien, dat men in Europa zoo weinig weet van het karakter van het Hollandsch sprekend Z.-Afrikaansche volk, en dit is de reden, dat bovenaangehaalde mededeeling mij ongerust maakt.
Ik ben er van overtuigd, dat de samenstellers der liederen voor Z.-Afrika met de edelste bedoelingen zijn bezield en daarom zou het mij zooveel leed doen, wanneer later mocht blijken, dat door onbekendheid met het Zuid-Afrikaansch volkskarakter hun werk vergeefsch zou zijn.
Er moet niet uit het oog worden verloren, dat de Hollandsch sprekende Afrikaner het Hollandsch, zooals dit in Nederland gesproken en geschreven wordt, niet begrijpt en daarom nooit lust gevoelt om er naar te luisteren, nog veel minder om het in den vorm van een lied te zingen.
In mijn betrekking aan De Volkstem, die ik 7 jaren vervulde, had ik dikwijls gelegenheid dit onderwerp met den echt Transvaalschen Burger te bespreken en steeds was het dezelfde klacht: “Ons verstaat die hoog Hollandsch niet”.
Zal dus het lied voor Z.-Afrika bij de hoofdbevolking ingang vinden, dan moet de taal uiterst eenvoudig, het onderwerp nationaal en de muziek zeer gemakkelijk zijn. Langzamerhand kan in die richting schrede voor schrede een weinig vooruit gegaan worden, doch plotselinge sprongen zullen alle overige pogingen ten eenenmale nutteloos kunnen maken.
Ook moet men wel rekening houden met het feit, dat een Afrikaner niet spoedig iets aanvaardt, wat niet van Afrikaanschen oorsprong is en moet dus vooral elke schijn van opdringen vermeden worden.
Wat de zetting der op muziek gebrachte liederen betreft, komt het mij zeer wenschelijk voor die zoodanig te maken, dat zij ook op het seraphine-orgel uitvoerbaar is; dit instrument n.l. is bij de Afrikaners op het platteland en in de kleine dorpen veel meer in zwang dan de piano.’
Dit schrijven was ons zeer welkom daar het komt van een man van ervaring; de Heer Balfoort toch is getuige geweest van het feit hoe niet in Bloemfontein alleen, maar ook in Pretoria de landstaal, de taal dus der regeering en der wetten, het Hollandsch, verdrongen werd door het Engelsch. Zonder hechter aaneensluiting der Hollanders en oud-Hollanders dreigden ook daar de beschaafden voor goed de taa over te nemen van hen, die te ongeduldig zijn gebleken om af te wachten tot de korte tijd zelf hun zou hebben gebracht, wat zij thans in schandebarenden rooftocht willen koopen voor stroomen bloeds.
Onder hen die de rederijkerskamer Onze Taal, te Pretoria in '90 opgericht, tot tijdelijken bloei hebben gebracht, behooren de heer Balfoort en zijne vrouw. Zeer juist zagen de leden daarvan in dat tooneelvoorstellingen, voordrachten en muziek machtige hefboomen zijn voor de opwerking eener veronachtzaamde taal, en toen in '93 te Burgersdorp het gedenkteeken werd onthuld van de gelijkstelling, in de Kaapkolonie, van Hollandsch en Engelsch, werd Onze Taal, door een feestredenaar tot voorbeeld gesteld. De jonge vereeniging