Neerlandia. Jaargang 4
(1900)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAls Boerenapostel door Sleeswijk-Holstein.‘LAAT ik nu denken, hoe dat alles was’ - om met Gorter te spreken. Het was in 't eind van October op een Zaterdagmorgen. Juist had ik de Nieuwe Rotterdamsche Courant neergelegd, vol met Jobstijdingen over de eerste gevechten in den oorlog. De nederlaag van Elandslaagte, de dood van Herman Coster, generaal Kock gevallen, Schiel en zoovele anderen gevangen - het ging me nog alles door de ziel en ik was zeer neerslachtig gestemd. Herman Coster, ik zag hem nog voor me met zijn prettig gezicht, zooals hij me eenmaal op een inauguratie-avond allerlei goede raadslagen gegeven had voor het studentenleven. Dat hij juist een der eerste slachtoffers moest worden van dezen verschrikkelijken oorlog! En hoe moest het wel afloopen voor de Boeren, nu het begin reeds zoo ongelukkig was! Zou de strijd der beide Republieken eene verlorene zaak zijn? Terwijl ik in deze sombere gedachten verdiept was, werd er geklopt. En binnen trad tot mijn groote verbazing onze burgemeester, waarlijk geen gewone gast in mijn studeervertrek. Hij viel terstond met de deur in huis, en vroeg me: ‘Denkt u niets voor onze Boeren te doen?’ ‘Ach’ - was mijn antwoord - ‘ik denk bijna aan niets anders als aan de Boeren, maar wat kan ik meer voor hen doen dan mijn penningske offeren voor de goede zaak?’ ‘Zou u niet meenen, dat het mogelijk was hier in de stad ten gunste der Boeren werkzaam te zijn?’ vroeg mijn bezoeker weer. ‘Ik zou werkelijk niet weten, hoe’ - zei ik. ‘Meent u misschien een collecte, eene oproeping in de courant?’ Kort en goed, we kwamen overeen om met nog eenige notabelen een comité te gaan vormen en eene vergadering uit te schrijven, waarin ik over de geschiedenis der Boeren en de aanleiding van den oorlog eene lezing zou houden. | |
[pagina 33]
| |
't Ging alles van een leien dakje. Een vriendenhand bezorgde me eenige boeken en weldra was ik in de studie der Zuid-Afrikaansche geschiedenis verdiept. Wie heeft er toch gezegd, dat geschiedenis een samenhangsel van verdichtsels is, waarover enkele menschen het eens geworden zijn? Op de geschiedenis van Zuid-Afrika is dat woord zeker niet toepasselijk. Ik gebruikte Engelsche, Hollandsche, Duitsche, Amerikaansche en Transvaalsche bronnen en was soms wanhopig over de weinige overeenstemming in mijne berichten. Ik weet tot op den huidigen dag nog niet, hoeveel Boeren er in 1816 te Slagtersnek zijn opgehangen, vier, vijf of zes. En hoeveel families zijn er onder Potgieter weggetrokken, tweehonderd of drieduizend? Hoeveel Engelschen stonden er op Majubaberg? Het aantal, in mijn bronnen vermeld, wisselde tusschen vijfhonderd en twaalfhonderd, met en zonder geschut. Ik moet eerlijk bekennen, dat mijn geweten min of meer onrustig begon te worden, toen de dag der vergadering naderde, ofschoon ik wist, dat er niemand zou zijn, die me op de vingers kon tikken. Ik heb me zoo goed als 't ging uit de verlegenheid gered, door de getallen en opgaven te nemen, die me het meest waarschijnlijk schenen. Heb ik dan nog onwaarheid gezegd, dan heb ik, zooals men in Holland zegt, ‘in commissie gelogen.’
Deze eerste vergadering was zeer goed bezocht. Menschen, die overigens in niets meer belang stellen, waren aanwezig en, wat opvallend was, alle inwoners, die ooit een voet op een zeeschip gezet hadden, waren tegenwoordig. Ik heb dat als een bewijs opgevat, dat ze van John Bull op zee niet de aangenaamste herinneringen meegenomen hadden. De collecte bij 't eind der vergadering bracht ongeveer zestig mark op en ik werd bepaald uitgenoodigd, genoopt zelfs, nog bij enkele burgers eene lijst te laten rondgaan. Ja, men zond mij van verschillende kanten het geld in huis. Nu was de steen aan 't rollen. De pers zorgde voor de noodige reclame, ja zelfs meer dan noodig was. Mijn naam prijkte in de provinciale bladen met de toevoeging: ‘ein ausgezeichneter Kenner Sûd-Africanischer Verhältnisse’ en lang duurde het niet of er stond te lezen dat ik ‘längere zeit’ in Transvaal geweest was, welk gerucht ik te vergeefs tweemaal heb laten tegenspreken. Het circuleert nog. Waarschijnlijk ook tengevolge van deze ongewenschte reclame ontving ik dagelijks uit verschillende plaatsen der provincie uitnoodigingen om te komen spreken; zoovele, dat ik uit gebrek aan tijd er vrijwat heb moeten afslaan. Ik was verbaasd over zooveel belangstelling. Tot Glücksburg aan de Oostzee en tot Uetersen bij Hamburg hebben zich mijn reisjes in noordelijke en zuidelijke richting uitgestrekt. Ik heb gesproken voor Bürgervereine en Kriegervereine, voor landbouwscholen en meisjeskostscholen, voor boeren en stedelingen en had steeds een zeer aandachtig en dankbaar, bijna overal ook een zeer talrijk publiek. Er ligt in 't N.W. van de provincie Holstein, tusschen het Noord-Oostzeekanaal en de Eider eene landstreek, Dithmarschen genoemd, waar vroegere eeuwen eene republiek van boeren bestaan heeft, die in 't jaar 1500 eene groote overwinning op de Denen behaald hebben met een zeer klein verlies aan den kant der boeren. In deze streek ben ik bijna in elke plaats geweest en daar waren de lui vuur en vlam voor de Boeren. Vooral over Paul Kruger, dien ze als een der hunnen beschouwen, kon ik nooit genoeg vertellen naar hun zin. In enkele plaatsen hadden de menschen eenen Boerenavond georganiseerd met levende beelden, voordrachten, Boerenmarschen en het Transvaalsche volkslied werd gezongen met een geestdrift, zooals ze in Holland niet grooter zijn kan. Onder het publiek waren menschen, die voor deze gelegenheid in sneeuw en koude twee uur ver waren komen loopen. Overal trof ik ook lieden, die in Transvaal of den Vrijstaat bloedverwanten hadden en ik sprak ook ergens een man, die van 1894-'96 in Johannesburg geweest was en Jameson als gevangene op een wagen had zien zitten. Hij was vol lof over de toestanden in de Transvaalsche goudvelden (hij kende ook de Californische uit eigen ervaring) en hield veel van land en volk. ‘Ik ga er ook weer heen’ zei hij ‘ik krijg nog geld van Oom Paul.’ Hij had namelijk een sommetje in de postspaarbank, die hij als een zeer nuttige instelling roemde.
Kortom - het was voor mij een aangename taak, waarvoor ik gaarne mijn rust en vrije tijd opofferde en mijn gedrukte stemming werd door alles wat ik zag en hoorde vrijwat opgefleurd. 't Is toch duizendmaal beter, iets te doen voor eene zaak, zelfs al is het een verlorene, dan er over te denken. Die waarheid heb ik weer ervaren. Buitendien leerde ik weer allerlei over het Duitsche volkskarakter. Wat me vooreerst overal trof, was het voorbeeldig ordelijk gedrag der toehoorders. In 't begin had ik, daar er onder de landbevolking hier vrij sterk gedronken wordt, wel eens angst, dat er onder 't publiek menschen konden zijn, die uit geestdrift voor de Boeren zich een stuk in den kraag gedronken hadden, maar slechts eenmaal was dit het geval en stoornis kwam ook toen niet voor. Het rooken werd op mijn verzoek terstond nagelaten, wat vooral voor een boer een groot offer is. En dan die opmerkzaamheid! Ik hield de lui (een pauze in 't midden afgerekend) volle twee uur en soms zelfs 2½ uur bezig en ze waren van 't begin tot het einde geheel oor. En als ik na afloop met dezen en genen nog wat napraatte, verwonderde ik me telkens er over, dat zelfs eenvoudige luidjes alles zoo goed begrepen en onthouden hadden. Wat een zegen is toch de leerplicht voor een volk - zoo heb ik vaak in stilte gedacht. En ik vond de waarheid weer bevestigd van eene stelling, die ik in gesprekken vaak verdedigd heb, dat, al staat de beschaafde Hollander in Durchschnitt boven de beschaafde Duitscher in ontwikkeling, de onbeschaafde Duitscher daarentegen verre staat boven den onbeschaafden Hollander, ja, dat men eigenlijk van onbeschaafde Duitschers niet spreken kan.
Bij het napraten kwam het gesprek ook dikwijls op de verhouding tusschen Duitschland en Holland, vooral met het oog op een mogelijk verbond. Het viel me daarbij op, dat er steeds over de Hollanders met veel meer eerbied en achting gesproken werd, dan ik overigens in Duitschland wel bemerkt heb en in ieder geval met veel meer waardeering, dan waarmee wij Hollanders doorgaans over ‘de moffen’ te praten plegen. Nu hebben de Sleeswijk-Holsteiners, vooral de bewoners van Holstein, wel grond om de Hollanders te eeren. Want deze hebben hier meer dan eens voor land en volk veel gedaan. Reeds in de veertiende eeuw en misschien nog vroeger; later weer in de 17e eeuw en ook nog in jongeren tijd zijn Hollandsche kolonisten in de provincie werkzaam geweest. Dijken, afwateringen, sluizen, molens, boerenhofsteden, boterfabrieken (meiereien) zijn bijna alle door Hollanders of naar Hollandsch model gemaakt. Tot aan 't midden der negentiende eeuw gebruikte men op de eilanden aan de Westkust zeevaartkundige boeken in de Hollandsche Taal. Namen van families, straten, herbergen, leggen nog getuigenis af van dien Oud-Hollandschen invloed. Het was voor mij natuurlijk zeer streelend, uit den mond van vreemden den lof van mijn volk te hooren, maar te gelijk heb ik me geschaamd, dat ik dat alles eerst van vreemden moest hooren. Waarom worden zulke dingen niet in onze scholen behandeld in de Vaderlandsche geschiedenis? Waarom bestaat er geen populair geschreven boek, waarin verzameld is alles, wat Hollanders buiten de grenzen van hun vaderland verricht hebben? Of als er zulk een boek reeds bestaat, waarom kennen wij het niet? | |
[pagina 34]
| |
Wat ik op zulke vragen, of ik een Duitsch-Hollandsch verbond voor mogelijk hield, geantwoord heb, komt ongeveer op 't volgende neer. ‘'t Is een mooi plan’, zoo zei ik, ‘een heel mooi plan, en, als de onafhankelijkheid van Holland gewaarborgd blijft, zou ik er niets op tegen hebben, dat het verbond nu reeds tot stand kwam en ik geloof, dat er velen zijn in mijn vaderland, die zoo denken.’ ‘Maar zulk een verbond is niet iets, dat men zoo snel tot stand brengen kan. Op het papier misschien wel, maar niet in de werkelijkheid. Er moet voor dit plan eerst “stimmung gemacht werden” en dat is met een paar courantenartikeltjes niet gedaan. Ik beloof u, dat ik, als ik in mijn vaderland terug ben, mijn best zal doen om bij 't Hollandsche volk allerlei vooroordeelen, die het tegen het Duitsche heeft, weg te helpen nemen. Ik zal trachten te bereiken, dat er in Holland niet meer zoo verachtelijk over “de moffen” en “Moffrika” gesproken wordt. En daar er van volkshaat tegen Duitschland geen sprake kan zijn, en de symphathieën voor Frankrijk en Engeland door de zaak Dreyfus en den tegenwoordigen oorlog aanmerkelijk bekoeld zijn, houd ik het voor zeer waarschijnlijk dat de eerste jaren reeds in Holland eene “Deutschfreundliche” strooming zullen brengen. Maar jelui, Duitschers, moet dan ook niet stilzitten. Jelui kunt ook wat meer belangstelling gaan koesteren voor 't land, de geschiedenis en de taal van het “stammverwandte” volk aan de Rijnmonden. Ik heb vele ontwikkelde Duitschers gesproken, die van Holland niets anders wisten dan de geschiedenis van meneer Kannitverstaan, Broek in Waterland en een paar flauwiteiten.Ga naar voetnoot(1) Dat er jong-Hollandsche schrijvers en dichters bestaan, die tot de zeer goede behooren, is den meesten Duitschers niet bekend. Waarom zoo weinig belangstelling voor onze taal, die werkelijk geen Nederduitsch dialect, geen soort Platduitsch is, zooals vele Duitschers in hun grove onwetendheid beweren. Als jelui het Hollandsch zoo gemakkelijk lezen kunt, waarom leest ge dan niet Hollandsche boeken? Waarom maakt ge niet eens een reisje naar Holland, waarom houden uwe couranten hun publiek zoo schandalig slecht op de hoogte van Hollandsche toestanden? Dat alles moet eerst anders worden, voor er aan een officieel verbond gedacht kan worden. En dan: houdt ook een weinig 't oog op de leden van den “Alldeutschen Bund”! Dat die niet in hun al te groote ijver, overal “deutsche” en “Deutschtum” te willen zien, schade aanrichten! Bezonnenheid en takt is in zulke internationale vragen een eerste vereischte. De goede wil tot nadere aaneensluiting bestaat bij beide volken. De omstandigheden zijn gunstig voor zulk een plan. Als er nu in beide Rijken ernstige menschen gevonden worden, Duitschers, die het Hollandsche volk en Hollanders, die het Duitsche volk kennen en waardeeren en er hun tijd en hunne krachten voor over hebben hunne landgenooten voor te lichten, laat ons dan over een jaar of twintig weer eens gaan spreken over de mogelijkheid van een verdrag.’ Zoo ongeveer luidden mijne woorden en zoo denk ik nog in dezen. Gewoonlijk was het gesprek over deze vraag dan uit, waarmee ik echter niet zeggen wil, dat ik mijne toehoorders overtuigd heb.
Mijn laatste lezing vond plaats den 28 Februari, een dag na Cronjé's overgave, die hier algemeene verslagenheid teweegbracht. Andere plichten dwongen me mijne arbeid voor de Boeren op te geven en zoo heb ik de nog steeds voortgaande uitnoodigingen te komen spreken, moeten afslaan. Het financieel gevolg mijner bemoeiingen was niet onaardig. Na aftrek der onkosten heb ik ruim 1400 mark naar Holland kunnen verzenden. De meeste waarde hecht ik echter aan den zedelijken uitslag. Het is mij gelukt, de sympathie voor de Boeren, die vaak niets meer was dan eene vage ‘Schwärmerei’, op goede gronden te versterken en den hoorders van het goede recht der Boeren de bewijzen in de hand te geven. Ik hoop daarmee ook een weinig te hebben bijgedragen tot verwezenlijking van een denkbeeld, dat mij in deze weken vaak voor oogen zweefde, het denkbeeld namelijk, dat er van uit den germaanschen stam een krachtig, daadwerkelijk protest moge opgaan tegen het verfoeielijk imperialisme der Angelsaksers en vooral tegen den verdoemelijken Rhodesgeest. Laten Duitschers en Hollanders daartoe eerst maar eendrachtig samenwerken! Friedrichstadt, 14 Maart 1900. P. Eldering. |
|