27 October, over den Hoek van Holland te 's Gravenhage aangekomen, om namens de Engelsche regeering te teekenen de volgende op die conferentie vastgestelde verdragen: 1o het verdrag betreffende de beslechting van internationale geschillen langs vreedzamen weg, 2o het verdrag betreffende de regeling en gebruiken in den oorlog te land’.
Aldus luidt een bericht in de Nederlandsche bladen. Klinkt het niet als een bespotting? De Engelsche regeering komt zich nu plechtig verbinden, alles te doen om een internationaal geschil langs vreedzamen weg uit den weg te ruimen, liever dan haar toevlucht te nemen tot geweld; zij sluit zich ook aan bij een menschlievender regeling van de gebruiken in den oorlog. En dat terwijl zij een van de onrechtvaardigste, schandelijkste, onnoodigste oorlogen aangevangen heeft, waarvan de geschiedenis melding maakt!
Toch komt het ons voor, dat die tegenstelling in werkelijkheid lang niet zoo groot is als ze schijnt. Engeland heeft Transvaal altijd beschouwd als een middending tusschen een van zijn koloniën en een onafhankelijken staat: (Dat het daartoe geen recht had, laten we daar, maar het is nu eenmaal de opvatting van de tegenwoordige Engelsche regeering). Zij heeft zich al dadelijk verzet tegen de uitnoodiging van de Zuid-Afrikaansche republieken ter vredesconferentie; men kan dat zóó uitleggen dat de regeering het in elk geval op een oorlog wilde aansturen; maar ook zoo, dat zij, de Z.A. Republiek niet geheel onafhankelijk achtende (en dat de Republiek volgens het tractaat van '84 geheel onhafhankelijk was, zal wel niemand willen volhouden), en wetende dat het verdrag tusschen Transvaal en den Oranje-Vrijstaat dezen laatsten kon noodzaken, gemeene zaak met zijn noordelijken buurman te maken - den weg tot inmenging van wie ook, in dit geschil, dadelijk wilde afsnijden. Wij moeten de zaak ook van Engeland's standpunt trachten te beschouwen, wat nog geen standpunt van Chamberlain behoeft te zijn. Het geschil in Zuid-Afrika was reeds hangende, toen de vredesconferentie bijeenkwam, en 't is begrijpelijk dat men aan de daar te nemen besluiten geen terugwerkende kracht wilde toekenen.
Dat alles kan ons echter vrij koud laten, wat de Boeren-republieken betreft. De tsaar, die nog wel de aanstichter van de heele vredesconferentie geweest is, heeft zich daardoor niet laten weerhouden om als grootvorst van Finland de onbillijkste en onwettigste maatregelen te nemen, die men zich denken kan.
Maar terwijl zich in Nederland reeds een vrij sterke beweging ten gunste van de verdrukte Finnen openbaarde, is de ontroering, door het uitbreken van den oorlog in Zuid-Afrika gewekt, nog onvergelijkelijk veel sterker. Ze uit zich natuurlijk op echt Hollandsche wijze, d.w.z. weinig in 't openbaar. Maar in den familiekring, in de koffiehuizen en op de societeiten spreekt men over niets anders, en van verdeelde meeningen kan haast niet gesproken worden: de eenstemmigheid is haast volkomen. Nooit heeft men zich zoo één gevoeld met dien anderen, lang haast vergeten tak van den Nederlandschen stam, die nu weer dezelfde groote hoedanigheden tentoonspreidt, die onze voorouders - ook de voorouders van die Afrikaanders - in staat gesteld hebben om zich vrij te maken van het oppermachtige Spanje.
Is het wonder dat men telkens geneigd is, vergelijkingen te maken tusschen toen en nu? De Amsterdammer, het ‘Groene weekblad’ heeft dat treffend vertolkt in een teekening van Braakensiek: ‘Holland-Transvaal, 1566-1899.’ De schim van Willem den Zwijger verschijnt aan de Boeren, die met Kruger ten strijde trekken, en eerst het hoofd buigen in 't gebed:
Mijn schilt ende betrouwen
Sijt Ghij, o Godt, mijn Heer!..
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaar dijn!...
Waarlijk, het huidige Wilhelmus, volkslied, gebed en strijdzang tegelijk, is hier wel toepasselijk. En als men de geschiedenis van onzen worstelstrijd met Spanje herleest, vooral die groote gestalte van Willem van Oranje nog eens beschouwt, treft telkens weer die overeenkomst.
‘Zoo geen machtige vorst ons hulp wil verleenen, zonder welke wij allen zullen omkomen, laat het dan zoo geschieden in Godsnaam! Want met dat al zullen wij den roem behalen, gedaan te hebben wat nog nooit een volk gedaan heeft, ons zelven verdedigd en staande gehouden te hebben in zulk een klein land tegen de machtige en afschuwelijke pogingen van zulk een krachtigen vijand, zonder eenige hulp van anderen. En als de rampzalige bevolking dezer streken, door de wereld verlaten, nog besluiten mocht, vol te houden, zooals zij tot nog toe gedaan heeft, en, gelijk ik geloof, steeds zal doen, en als het God niet zal behagen ons te kastijden of ons volkomen te vernietigen, dan zal het den Spaanjaarde nog de helft van Spanje, in geld zoowel als in troepen, kosten, voordat zij ons ten onder gebracht zullen hebben!’
Deze woorden vinden wij in het boek van Fred. Harrison - een Engelschman - over Willem I, Prins van Oranje. Lees Engeland in plaats van Spanje en zou men ze president Kruger niet in den mond kunnen leggen?
Men is hier over het geheel zeer optimistisch gestemd ten aanzien van de kansen der Boeren, en in ruimer kring ergert men zich aan den toon van meer dan een beroep op het Engelsche volk en op Engeland's koningin om asjeblieft toch die arme Boeren niet te vernietigen. Zulk een toon wordt niet gerechtvaardigd door de omstandigheden, zij is ons volk onwaardig, maar vooral hij past niet bij de prachtige, mannelijke houding van de burgers der twee Republieken. En de heldendood van Dr Coster en menig ander Nederlander, meestrijdend in de Transvaalsche gelederen, heeft hier te lande een diepen, hartverheffenden indruk gemaakt. Het Hollandsche bloed is vergoten naast het Afrikaansche, in den strijd voor het recht, die gevoerd wordt onder een vlag die naar den oorsprong onze eigen vlag is: ons rood-witblauw en ons oranje.
Intusschen kunnen wij hier niet veel anders doen dan de Boeren bijstaan met geld voor heelkundige doeleinden en ter verlichting van hun nood. Dat gebeurt dan ook op groote schaal, al had men ook deze zaak zoo gaarne wat spoediger aangepakt gezien. Om een denkbeeld te geven van de sommen die bijeengebracht worden - en geen hoekje van ons land blijft acbter, terwijl de Koninginnen met koninklijke giften voorgegaan zijn - moge dienen dat te Dordrecht alleen bijna f 15.000 is ingezameld, tot dusver.
Sommigen zouden meer willen doen, waartegenover anderen in de bladen (die tegenwoordig vol ingezonden stukken staan over Zuid-Afrika) betoogen dat het voor Nederland onverstandig en ongeschikt zou zijn, zich te spannen voor een internationale beweging die toch tot niet goeds kan leiden. Dat is ongetwijfeld een wijze opvatting, maar aan den anderen kant is het ook begrijpelijk dat men zich ergert aan de - (ongetwijfeld slechts schijnbare) - onverschilligheid in zekere kringen. De Kamer, bevoorbeeld, behandelt de Ongevallenwet alsof haar leven met de spoedige afdoening gemoeid was, en geen stem gaat uit de leden op, om de regeering eens een vraag te doen, bijv., naar de stappen die er, volgens gerucht, vóór het uitbreken van den oorlog uit ons land gedaan zouden zijn.
Daar zijn er zelfs, die het bezoek, dat de Koninginnen in het begin van deze maand aan Potsdam hebben gebracht, met de Traanvaalsche kwestie in verband brengen, en zij wijzen op het onderhoud van onze Vorstin met den Staatssecretaris v. Bülow, aan wien bij deze gelegenheid een hooge onderscheiding toegekend werd. Maar wie zal zeggen of 't hier een eenvoudig beleefdheidsbezoek gold of dat er dingen van gewicht besproken zijn; en zoo ja, welke? Het klinkt wel zeer onwaarschijnlijk dat de koningin, hoe hartelijk zij ook door den Keizer ontvangen moge zijn, Duitschland's tusschenkomst zou ingeroepen hebben in een zaak waarin de houding der Duitsche regeering vooraf bepaald was.
Nederland heeft in deze dagen een groot verlies geleden door den dood van Jacob Maris. De vorst van onze landschapschilders is op een eenigszins ongunstig tijdstip gestorven; ware hij wat vroeger gestorven - wellicht ook als hij wat later overleden was - er zou meer dan nu een trilling door het land gegaan zijn. De mode gaat voor 't oogenblik wel wat den anderen kant uit; en ook in het buitenland heeft men aan het heengaan van dezen genialen kunstenaar niet zooveel aandacht gewijd als men had moge verwachten. Zulk werk echter is tegen de grillen van de tijdpest bestand; Jaap Maris zal in de toekomst geëerd worden als een der allergrootsten uit het tweede bloei-tijdperk der Noord-Nederlandsche schilderkunst, misschien wel als den grootsten, althans als den meest Hollandschen.
Actenos.