Nederlandsch Oost-Indië.
Het Nederlandsch en de Inlander.
Op verzoek overgenomen uit het Bataviaasch Nieuwsblad, 26 Aug.
De vraag, of het wenschelijk zou zijn, om het gebruik der Nederlandsche taal bij de inlandsche bevolking van onze bezittingen aan te moedigen, dateert niet van heden of gisteren.
Reeds meer dan twee eeuwen geleden drongen Maetsuyker en Rijklof van Goens als gouverneur-generaal er ten sterkste op aan, dat toch de invoering van onze taal in de hand gewerkt zou worden, wel niet bij de ingeboren bevolking dezer landen, maar bij de van heinde en ver te Batavia samengebrachte gemeente van inlandsche christenen, die aan het Portugeesch, als eene lingua franca, gewend waren en destijds zelfs weinig Maleisch verstonden. Had men toenmaals den stier ferm bij de horens gegrepen, dan zouden wij, het nageslacht, daarvan nu de goede vruchten plukken; dan bestond er, althans op de hoofdplaatsen van Java, een zeer talrijke kern van Inlanders, die zich in godsdienst, taal en waarschijnlijk kleeding, bij het heerschende ras zou aansluiten, en misschien meer en meer individuën der om hen levende bevolking in zich opnemen.
De gelegenheid werd evenwel verzuimd, en met het afnemen van den geloofsijver onzer vaderen is de inlandsche christengemeente voor het meerendeel door den Islam opgeslorpt.
Intusschen is het gebruik der Nederlandsche taal zeer toegenomen, speciaal onder de lagere klassen der Europeesche bevolking. Het uitstekend onderwijs, dat tegenwoordig overal binnen ieders bereik valt, gepaard aan de verscherpte concurrentie en de hoogere eischen, die tegenwoordig bij elken tak van dienst worden gesteld, hebben in dit opzicht wonderen gedaan. Wil men zich daarvan overtuigen, men sla eens de interessante Java Government Gazette van 1811 tot 1817 op, of zelfs oude jaargangen van het Tijdschrift voor Ned. Indië; men zal daar, in novellen en dergelijke, sinjo-typen zien optreden, die thans, ten minste op de hoofdplaatsen, bijna even spoorloos zijn verdwenen als de Dodo op Mauritius. Men zegt nu wel eens, dat de meerdere beschaving der lagere klassen van de Europeesche bevolking ook verbittering meebrengt tegen hare beter door 't lot begunstigde landgenooten - doch wij ontkennen, dat die verbittering, zoo zij bestaat, een gevolg van die hoogere beschaving zou zijn, en wijzen er terloops op, dat Pieter Erberveldt, van ‘verfoeielijke gedachtenisse,’ een sinjo is geweest, die geen onderwijs had genoten.
De vraag doet zich thans voor, of in de reeds lang ingeslagen richting behoort te worden voortgegaan, of het spreken en schrijven van het Nederlandsch ook aangemoedigd dient te worden onder den inlander, speciaal onder de inlandsche hoofden en wel in het bijzonder die op Java, omdat tegen practische doorvoering van Nederlandsch onderwijs in de buitenbezittingen zich vooralsnog wel bezwaren van financiëelen aard zullen verzetten.
Principiëel is deze vraag geen vraag meer; immers de ondervinding heeft doen bespeuren, dat voor de opleiding der aanstaande doctorendjawa volstrekt vereischt werd, af te zien van elke poging om in een andere taal dan de Nederlandsche onderwijs te geven; en de resultaten van het nieuwe systeem der doctordjawa-school zijn het afdoendste bewijs, dat de inlander uitstekend Nederlandsch kan leeren; wij zelven hebben opstellen van leerlingen dier inrichting in handen gehad, waaronder wij, geboren Nederlander, met genoegen onzen eigen naam zouden hebben geplaatst, althans wat den vorm betreft, waarin die proefstukken waren opgesteld.
Behoort nu op deze basis te worden voortgebouwd?
Moet men de hoofden zoover trachten to brengen, dat zij in correspondentie en omgang met Europeesche ambtenaren het Nederlandsch kunnen gebruiken?
‘Neen’, zegt een groot aantal dier ambtenaren, ‘daar zou ons prestige onder lijden; laat er, boven het laag en het hoog Javaansch, nog een allerhoogste taal zijn, die alleen door den overheerscher mag worden gebezigd.’
Wij voor ons vinden, dat eene dergelijke redeneering meer naïeveteit verraadt, dan men bij menschen met gezonde ooren en oogen zou verwachten. Staat gij, met uw Nederlandsch, o ambtenaar of ambtenaartje waarachtig op dat verheven standpunt? Slaat gij inderdaad geloof aan die sprookjes dat, om van den desaman niet te spreken, wedono's en regenten in u een soort edel creatuur zien? Maar hoe kan die adoratie stand houden tegenover het feit, dat uw aanbidders dag in dag uit u betrappen op een zwakheid, waarvoor zij een zeer scherp oog hebben - onkunde in het op beschaafde wijze uitdrukken van uwe gedachten! Want gij zult toch toegeven, dat de meesten uwer collega's noch Javaansch, noch Soendaasch, noch Maleisch behoorlijk spreken en schrijven en daardoor het inlandsche hoofd, met wien zij te doen hebben, noodzaken tot hunne onwetendheid af te dalen. Is dat uw prestige?
Wie met inlanders heeft omgegaan, leert spoedig één ding: dat zij een gentleman, hetzij met of zonder gouden rand om zijn hoofddeksel, scherp weten te onderscheiden van den ploert. En al zijn er zeker plompe kerels, die onmiddellijk over alle hormat heenstappen, zoodra men oogluikend eenige inbreuk op de gewone beleefdheidsregel toelaat, - een Javaansch hoofd respecteert zich zelf te veel, om eveneens te handelen.
Wat leert de geschiedenis? Men heeft immers wel eens gehoord van het slaafsche betoon van eerbeid, dat vroeger ook van Europeanen gevergd werd tegenover hooge ambtenaren?
En nu zal niemand toch volhouden, dat in de laatste honderd jaar, na het afschaffen dier dwaasheden, het het respect voor achtenswaardige mannen is verminderd; integendeel. ‘Ja’, zegt men, ‘maar het inlandsche begrip van hormat is zoo heel anders dan het onze’. Wij voor ons meenen, dat nog wel eens nader mocht worden onderzocht, wat eigenlijk den inlander tot zijn betoon van eerbied dwingt Holle, die den Soendanees zoo goed kende, zegt, dat in de Preanger, waar het ontzag voor den regent zóó groot is, dat een blik van hem toereikt om den kleinen man te doen neerhurken, toch het gebruik bestaat, om dienzelfden regent met alle bedenkbare Soendasche scheldwoorden te overstelpen, wanneer hij op een drijfjacht mis schiet. Hoe zou dat kunnen, wanneer zijn ondergeschikten in hem een halfgod zagen? Is al die hormat soms ook enkel gewoonte?
Om kort te gaan: onze overtuiging is, dat er veel opzettelijke verblinding in al dat gepraat van prestige ophouden schuilt, en dat de Nederlandsche ambtenaar meer eerbied inboezemt, wanneer hij in zijne moedertaal spreekt met hoofden die deze minder goed spreken dan hij zelf, dan wanneer hij een wonderlijk Maleisch moet gebruiken als voertuig zijner denkbeelden.
Maar de kern van de zaak schuilt niet in dit uiterlijk vertoon; de vraag is veeleer: welken graad van ontwikkeling wil men de inlandsche hoofden laten bereiken?
En in dit opzicht hebben wij een zeer leerrijk voorbeeld in de ondervinding, door de Engelschen in Voor-Indië opgedaan. Kent men het aardige verhaaltje van Rudyard Kipling, waarin de Hassan- en Hoesseinfeesten beschreven worden, ik meen te Agra? En herinnert men zich dien op Engelsche wijze opgevoeden Hindoe, die met Byron dweept, en Dickens citeert, en lacht om de bespottelijke godsdienstige opwinding van zijn landgenooten, en met apathische belangstelling de feestelijke optochten aanziet - en die dan toevallig op straat gaat, en eindelijk 's nachts terug wordt gevonden, haveloos, uitgeput door fanatieke razernij, de borst blauw van de stompen der zelfpijniging, met verglaasde oogen nog mompelend: Hassan, Hoessein!?
Zal het zóóver op Java moeten komen? Want: er is geen twijfel aan, wil men het Nederlandsch invoeren als diensttaal der inlandsche hoofden, dan zal eene opleiding op Europeesche wijze niet te vermijden zijn; en men dient dan wel van te voren zeer nauwkeurig zich den weg af te bakenen, dien men volgen wil.
Men maakt van een Javaan geen Europeaan; het zou meer dan menschelijke geestkracht vereischen, wanneer een inlandsch jongeling, opgevoed op Nederlandsche wijze, en daarna onder de zijnen teruggekeerd, gesloten bleef voor den langzamen doch gestadigen invloed zijner omgeving. ‘Maar’, antwoordt men, ‘wij willen ook geen Javaansche Europeanen; laat de inlander blijven, wat hij is, maar geef hem door het aanleeren van onze taal, het middel om zich verder te ontwikkelen’.
Zeer juist, maar op welke wijze zal die verdere ontwikkeling hem geworden? Er zal toch geen afzonderlijke literatuur ontstaan ten gerieve der hoofden op Java? Ergo: hij zal zijne hoogere beschaving vooral moeten baseeren op courantenlectuur. Wij, die zelf ons bezondigen aan het schrijven in dagbladen, zouden ons eigen nest bevuilen door kwaad van de pers te spreken; en bovendien zijn Indische couranten, die niet dagelijks zoo veel stof kunnen hebben als Europeesche, wel genoodzaakt hun heil in velerlei wetenswaardigs te zoeken, dat in 't vaderland niet in de kolommen van een dagblad wordt opgenomen - maar toch achten wij eene lectuur uitsluitend van couranten, een vrij sober geestesvoedsel voor halfontwikkelden. Het is echter beter dan niets; het leidt tot denken en bespreken.
Een andere vraag is, of hier op Java gevaar zou wezen voor eene dergelijke losbandigheid als reeds in Britsch-Indië hoerscht, waar de heele, voor inlandsche lezers werkende, pers, waaronder vele in het Engelsch geschreven bladen, wedijvert in heftigheid van taal tegen het gouvernement. Dat het bij ons zoover zou komen, lijkt ons niet waarschijnlijk. De Hindoe had al vóór de Engelsche overheersching een hoogen trap van ontwikkeling bereikt, die geheel geen vergelijking met toestanden op Java toelaat. Maar wie meent, dat de Javaan, door, hem een blik te gunnen in het samenstel der Europeesche maatschappij, en door een tip van den sluier op te heffen, die voor hem het denken en doen zijner overheerschers bedekt, met loutere bewondering zal worden vervuld, of dat hij al zijn krachten zal inspannen om over de kloof te komen, die hem van ons scheidt, die verliest het godsdienstverschil uit het oog, dat in onze gedachten woinig plaats meer inneemt, maar in de zijne telkens weer zal oprijzen.
Alles samenvattend, zouden wij dit als onze meening willen uitdrukken: dat het ‘prestige’ zou lijden onder het invoeren van 't Nederlandsch, is zeer onwaarschijnlijk, al zal dit de ambtenaren tot meer omzichtigheid verplichten; maar zorg, voordat gij het Nederlandsch gaat onderwijzen, voor zeer uitstekende docenten; de beste zijn daartoe nauwelijks goed genoeg; laat het niet mannen zijn, zooals wij er hebben gekend, die vertellen van.... Nebucadnezar, maar zulke, die tot het allermoeielijkste bekwaam zijn: zicht te plaatsen op het standpunt van hun Javaanschen leerling, zijne nooden en behoeften te kennen en hem dat bij te brengen, wat, zonder zijne overgeleverde begrippen geweld aan te doen,