Benoorden Moerdijk.
De Transvaalsche beweging. - Rotterdam en Dordrecht. - Ontwaakte geestdrift. - Volksvergaderingen en adressen aan de Engelsche natie. - Wetenschappelijke Congressen.
Als het Algemeen Nederlandsch Verbond verlangd had naar een gelegenheid om zijn recht van bestaan te bewijzen, dan zou het die gevonden hebben in de omstandigheden waaronder zoo pas de Transvaalsche beweging in Nederland op touw is gezet. Want één ding is daarbij duidelijk gebleken: ons volk is nog wel tot geestdrift te brengen voor zulk een zaak, maar er is geen leiding.
Die aanvurende leiding is dan nu voor een groot deel uitgegaan, rechtstreeks of middellijk, van het A.N.V., wat laat en wat verbrokkeld nog - maar dat zal wel verbeteren.
Het is begonnen te Rotterdam, waar de afdeeling van het A.N.V. en de Nederl. Z.-Afr. Vereeniging zich vereenigd hadden tot het oproepen en inrichten van een groote volksvergadering voor Transvaal, op Woensdag 9 Augustus; een week later is Dordrecht gevolgd, het middelpunt van het Verbond, waar de algemeene secretaris Dr. Kiewiet de Jonge zich er voor had gespannen, en weldra zal een volksvergadering op nog grooter schaal gehouden worden in de hoofdstad des Rijks: daar hebben zich een aantal aanzienlijke mannen vereenigd om op te treden als Transvaalsche commissie voor het geheele land; vertegenwoordigers van (op een enkele na) alle partijen en groepen hebben er zitting in.
Of er van zulk een beweging kracht uitgaat? Wie een van deze groote vergaderingen bijgewoond heeft, zal het niet vragen. Nu wij Hollanders eenmaal geen volk zijn dat zijn hart ophaalt aan meetings, dat graag hoort spreken over de openbare zaak, èn uit belangstelling daarin, èn om de bekoring van het gesproken woord - dan treft het te meer dat men zonder veel moeite op elk van die vergaderingen om en bij de duizend menschen bijeenkreeg, die daar niet gekomen waren om eens wat te politizeeren ter wille van hun eigen klokketorentje, en ook niet omdat een klein groepsbelang hen dreef, zooals bij veel verkiezingen, maar uit belangstelling in eene Idee, uit sympathie met een klein volk, ver weg, maar waaraan men zich nog verbonden voelt, uit ergernis over een groot onrecht dat door een machtige gepleegd dreigt te worden.
En wel heel opmerkelijk is 't, dat bij deze beweging, waarin allen zoo eenstemmig waren, liberalen en antirevolutionnairen, geringen en aanzienlijken, niets te bespeuren was van die bijoogmerkjes van zelfzuchtigen aard die gemeenlijk dergelijke volksuitingen onzuiver maken. Integendeel: een van de meest gehoorde bezwaren was: waarom zouden wij de Engelschen ergeren, die ons zooveel kwaad kunnen doen - op handelsgebied? Daar werden dan twee dingen op geantwoord. Ten eerste: handelsbetrekkingen berusten op wederzijdsch voordeel, ze staan, op den duur ten minste, buiten groote bewegingen als deze. Maar Pastoor Van Santen had in de Dordtsche vergadering nog een ander antwoord gereed:
‘Ook al zouden de Engelschen er boos om worden, zeide hij, wij kunnen daarom onze bescheiden uiting van deelneming aan onze verdrukte broeders niet terughouden. - En als dan die Engelschen eens zóó boos werden dat zij ons straffen door ons, bijvoorbeeld, in onze koloniën te dwarsboomen? - Nu, dat wachten we af. En al zou men ons later verwijten dat het onze schuld was dat Nederland lijden moet, dan zouden we nog geen berouw hebben over onze daad, want onze hoop en ons hart en ons geweten drongen ons tot die daad, en nu moeten we ook de gevolgen ten goede of ten kwade aanvaarden.’
Juist, dat is het. Geen volk kan ooit iets beteekenen wanneer het elke opwelling om iets groots te doen laat onderdrukken door kleingeestige nuttigheidsoverwegingen. Hadden onze voorouders 't wat minder gedaan, hun vernedering na den roemrijken bloeitijd zou niet zoodiep zijn geweest.
Wat voor indruk vergaderingen zooals die te Rotterdam en Dordrecht op de Engelschen gemaakt hebben is natuurlijk niet juist na te gaan. Op de jingo's en de onverschilligen is vermoedelijk de indruk al heel gering geweest. Maar de Engelsche pers heeft deze uitingen van ons volk, toch niet stilzwijgend kunnen voorbijgaan, en die krachtige kleine groep Engelschen die wel inzien dat in Zuid-Afrika een ergerlijke ongerechtigheid staat begaan te worden, en daar met alle kracht tegen opkomt, die kleine groep moet in haar overtuiging en haar ijver gesterkt zijn door de zekerheid dat dezelfdezaak ook buiten Engeland een klein maar lang niet onaanzienlijk volk in beweging brengt. Wat onze stamgenooten in Zuid-Afrika betreft, zoowel de Vrijstaters als de Transvalers zullen met vreugde dat ontwaken van ons volk begroet hebben, de uitingen van deelneming en broederschap, ook al kunnen wij ze niet bevestigen metterdaad; het is dwaasheid om te zeggen dat de Zuid-Afrikaansche Republieken zich vreemd, vijandig zelfs voelen tegenover het oude Nederland.
Maar daarenboven hebben zulke volksvergaderingen terugwerkende kracht. De gevallen als deze komen niet. zooveel voor, dat wij menschen die in het staatkundige en godsdienstige zoo heel anders deuken dan wij, naast ons zien staan om mèt ons, als leden van één volk, gevoelens uit te spreken, die nu eens wat hooger beteekenis hebben dan de schommelingen van de koffiemarkt of de soliditeit van Amerikaansche sporen.
***
Wat het adres aan het volk van Groot-Britannië betreft, dáárover is minder eensgezindheid geweest dan ten aanzien van de volksvergaderingen. Het is, wel is waar, door 140.147 personen geteekend, maar velen deden aan deze betooging mede omdat zij vonden dat er toch iets gedaan moest worden, niet uit volkomen instemming met de strekking en den toon van het adres. Die toon was voor den een te zeer vermanend, voor den andere niet fier genoeg. Men moest niet willen werken op het gros van het Engelsche volk: dat was toch ontoegankelijk voor zulk een beroep; en dan, de opstellers stelden zich te veel op het standpunt dat de Boeren weerloos aan de Engelschen overgeleverd waren. Daar ontbrak toch nogal wat aan! En velen twijfelen - menigeen twijfelt er hier nog aan - of het Engeland wel ernst is met zijn bedreigingen, of het de gevaren en de onafzienbare gevolgen van een oorlog in Zuid-Afrika wel zal durven trotseeren, waar het vermoedelijk door dreigen en al maar dreigen tòch gedaan krijgt wat het wil.
Dáár, en niet in de mogelijkheid dat 40.000 Engelschen uitgezonden worden om de 50 of 60.000 weerbare Boeren te onderwerpen, zien zeer velen hier te lande het groote gevaar, en als men de stem van hén die zoo denken, minder luid hoort, dan moet dat wel in de eerste plaats toegeschreven worden aan den schroom om openlijk de meening uit te spreken dat geweld op dit tijdstip beter zou zijn dan onderhandelen. Het is een ontzettende verantwoordelijkheid die zij op zich zouden nemen als een andere uitslag dan zij voorzien, ook maar voor een gering deel aan hun bemoeiingen toegeshreven kon worden.
Maar Rhodes durft nu al, openlijk, in het Kaapsche parlement, de overtuiging uitspreken dat een schikking in der minne onvermijdelijk gevolgd zal worden door een meerderheid van Engelschen in Transvaal, d.w.z. dat den Boeren dan een roemlooze ondergang zou wachten, binnen luttel jaren, door de domme macht van het aantal; terwijl zij nu nog in staat zijn om, als zij opofferingen verkiezen boven vernedering, den vreemdeling tot zekere hoogte de wet voor te schrijven.