Uit Zuid-Afrika.
Pretoria, 18 April 1899.
Aan de Redactie van Neerlandia.
‘Laat ons stichten een een'gen bond van broederen over de gansche aarde,’ zoo schreef ondergeteekende in De Volksstem te Pretoria, in den zomer = (Z. Afrikaansche winter) van 1895, ten deele in antwoord aan een opwekkend schrijven aanbevelende hetzelfde doel, van den wak'ren Vlaming den Heer Meert, toen te Brussel, en anderdeels terwijl ik aanbeval een nauwere vereeniging tusschen deze Republiek en den Oranje Vrijstaat.
Als men mij had durven voorspellen, toen ik het bovenstaande schreef, dat zóó spoedig reeds de hoeksteen zou verrijzen, waarop het grootsche stamgebouw in forsche lijnen kan en zal worden opgetrokken, en mij had durven wijzen op een eigen wereldorgaan in dienst der zaak, ziet, ik erken 't wel, ik had 't niet durven gelooven; velerlei teleurstelling, op pogingen in deze richting, hadden mij, zonder dat ik persoonlijk ooit twijfelde aan de toekomst, een les geleerd omtrent de lauwheid van ons publiek zoowel in Nederland als in Afrika, zelfs zóó, dat ik mij tot nu toe op den achtergrond hield, en gewoon lid werd zonder meer; eigenlijk gewoon lid is 't woord niet; ik ben 't tot vandaag toe voor Johannesburg en Pretoria, en 't liet mij tamelijk koel dat ik mijn naam nooit in de lijst van Neerlandia zag. Immers ik wilde vooral weten of 't kindje zoo voorspoedig gebo ren, ook krachtig zou groeien.
En ja! groeien zal 't, zooveel is me gebleken, en 't zal een krachtige bond worden, waartegen de haters en minachters van den Dietschen stam en Dietsche taal den kop te bersten zullen loopen in hun blinde aanvallen, en een bond wiens invloed zal toenemen zoodanig dat de lauwen en onverschilligen onder ons zich zullen schamen er niet toe te behooren.
Eere daarom aan de oprichters in uw vaderland Vlamingen, en in Nederland mijn bakermat; ik neem mij voor den verzuimden tijd, niet den verzuimden strijd, want omtrent dit laatste heb ik mij weinig te verwijten, in te halen; te strijden in Engelsche en Hollandsche couranten was er altijd genoeg in Zuid-Afrika, waar de toenemende Hollandsche invloed den vijand van Engel schen bloede, tot 't doen van hevige aanvallen verleidt, ja zelfs in mijn eigen land waar ik in 1896/97 op bezoek was, behoefde men niet stil te zitten.
Als men 't recht heeft te vragen aan den Engelschman of Engelschgezinde hier, en aan den Franschman of Waal ten uwent: Hoe staat 't dan wel met uw beschaafdheid? Als deze onze taal, waarvan elk dialect ons heilig is, onbeschaafd noemt, wat dan te denken van de kinderen van eigen stam, die zich schamen voor hun moeders eigen taal?
Bah! Wat heb ik me geërgerd aan de bluf-advertenties in 't Engelsch te Amsterdam, en de Fransche opschriften in Den Haag, van menschen, die hoogst waarschijnlijk geen brief kunnen lezen, anders dan in diezelfde moedertaal, die ze noodeloos in minachting brengen. En wat heb ik hen geërgerd hier die strijden willen willen voor een eigen nationale eenheid, en toelaten dat hun kinderen aan het huisaltaar de godin, die daar troont, hun eigen moeder, toespreken in het Engelsch en God aanspreken in de taal, waarin moeder hen niet leerde bidden, en waarin grootvader en vader niet geleïd werden in den heil'gen strijd voor vrijheid en recht om te maken de schoone echt Hollandsche geschiedenis van dit land! Op een vergadering van Neerlandia te Johannesburg beet ik hun toe, dat zij bastaards waren in het land hanner vaderen en geen Afrikaners, met 't recht trotsch te zijn op dien naam!
En aldus waarschuw ik den Hollandschen: tailleur en coupeur, en coiffeur, enz., zeer nette menschen overigens, maar die 't heel goed met: kleermaker en snijder, en kapper afkunnen.
Reeds te veel vergde ik misschien van uwe beperkte, slechts maandelijksche ruimte, gedachtig aan de woorden van den nobelen stichter van Batavia: ‘ende desespereert niet’ willen we de zwakken in hun zwak aantasten, en de sterkere tegenstanders in hunne sterkten, laat ons vooral praktisch arbeiden, en dan besluiten met praktische wenken.
Er zijn naar verhouding, reeds meer Hollandsche opschriften voor de winkels in Pretoria dan in Den Haag en misschien in Gent? En waarom? Wij koopen bij voorkeur waar 't Hollandsch wordt geëerd en bevorderd, laat men in onze moederlanden eveneens 't zóó doen. Nu 't om de geldelijke voordeelen te doen is, spreken uwe Brusselaren in Pretoria wel Vlaamsch; kunnen ze dat dan thuis ook niet doen? Waarom moet er nog een menschengeslacht voorbijgaan, komen doet 't toch!
Men heeft de stoere oprichters van den Kaapschen Bond uitgelachen toen ze rechten eischten voor hun taal in eigen land; vandaag zijn ze Engeland en Rhodes de baas, en een hechte steunpilaar tegen een aanval voor 't machtig Engeland, op de onafhankelijkheid en ontwikkeling van de vereenigde Hollandsche Republieken in Zuid-Afrika.
Wat willen uwe Franskiljons eigenlijk? Is hun eigen gebied hun niet groot genoeg? Aan wien willen ze u overleveren, aan Frankrijk? Weten zij dan niet, dat Vlaandren Vlaamsch zal zijn, zooals Holland Hollandsch? Om te winnen in eerbied naar buiten, en innerlijke kracht en vrijheid en voorspoed naar binnen. Neen, ze weten 't niet! Maar laat ons 't dan weten mijne Broed'ren uit één huisgezin; ik vraag u niet wat uw relegie is, ik vraag u alleen: Gelooft ge aan uzelven en aan de toekomst, als wij ons vereenigen zooals Vrijstaat en Transvaal en straks de Kaapkolonie elkaar toenaderen, wie zal 't beletten en wien zal 't benadeelen? Och, wij verlangen slechts ons kleine stukske, 't overgebleven erfdeel der vaderen; maar dat ook zullen we verdedigen, laat komen wat wil!
Gaarne zou ik een naamlijst der oprichters van ons Verbond zien, zoo mogelijk met portretten in Neerlandia; voor den edelen Jan Frans Willems, het monument zijner nagedachtenis ten voordeele, sluit ik eene kleine bijdrage in en teeken.
Hoogachtend,
J. Van Zwieten.