Klaus Groth.
Den 24en April 11. had deze groote Platduitsche dichter zijn tachtigste jaar bereikt en naar aanleiding daarvan zou een feestcommissie te Antwerpen, waarvan Eerevoorzitters waren Frans Gittens, Reinders, Bisdom, Ubelohde, Voorzitters Hansen, Pol De Mont, Ad. Pauwels, een feestavond voorbereiden, waarop hulde zou gebracht worden aan Klaus Groth, die in de volkstaal van Nederduitschland onvergankelijke meesterstukken heeft geschapen en wiens streven met dat van de Vlaamschgezinden dit gemeen had, dat ook hij door de beoefening van de volkstaal van zijn landslieden, welke ver af staat van het zuiver Hoogduitsch, de volksbeschaving wou bevorderen. De feestavond heeft dan ook plaats gehad den 23 Mei en bestond uit een Feestrede van Pol De Mont over den Dichter, een antwoord hierop in het Platduitsch door Dr. Meyer, het voordragen en zingen van gedichten en liederen van Groth. Doch nauwelijks zijn de bloemkransen verwelkt, den grijzen dichter op zijn verjaardag aangeboden, of daar bereikt ons de treurige mare, dat Klaus Groth niet meer onder de levenden is! Zijn hart klopte warm voor de Vlamingen en hun Taalstrijd.
Toen Pol De Mont hem zijn bundel Lentesotternijen opdroeg, beantwoordde hij de opdracht in 't Platduitsch op hartelijke wijze:
As drück en Broder mi de Hand,
de wedder kumt ins Vaderland,
as wen en Nawer mi begröt,
So klingt mi, jünge Fründ, din Leed.
En dan deelt hij mee hoe de herleving van de volkstaal in Zuid-Nederland hem ook tot dichten aanzette:
Doch hör! Wat schalt dar ut de Feern?
Das is din egen Stim to hörn! -
De Vlaamschen Sängers de sünd waak -
Dat is se sülbn, uns Moderspraak!
Dat is de Toon, wona ik söcht,
dat Sünd de Leeder, tru un echt,
dat is de Klang, as ik em hör,
do ik as Kind bi Moder weer.
Uns egen Slach! Uns egen Blot!
Mi is, as war dat Hart mi grot! -
Du, jüngste, rek mi maal de Hand:
Welkam int platdütsch Holstenland!
Klaus Groth zag het licht in Holstein te Heide, studeerde aan het Seminarie te Tonderen en werd onderwijzer in de meisjesschool van zijn geboortedord in 1841; in 1847 nam hij, om gezondheidsredenen, zijn ontslag en bracht de zes daaropvolgende jaren door op het eiland Femeren, waar een goed deel zijner eerste gedichten geschreven werden. Na in 1855-1856 den doctorstitel van de Hoogeschool van Bonn te hebben verkregen, werd hij in 1858 privaal-docent te Kiel. Van 1861 tot '73 reisde hij af en aan door Frankrijk, Engeland, de Nederlanden en Italië. In 1866 was hij gewoon professor geworden. Hij werd vereerd met den Goethe prijs in 1875; in '89 verwierf hij den Schillerprijs en in '94 de Gouden medaille voor Kunst en Wetenschap. Nu had de Keizer hem met de Kroonorde vereerd. De stoden Kiel en Heide benoemden hem tot Eereburger.
Zijn voornaamste werken zijn: Quickborn, I, 1853, - Voer de Goern, kinderliederen, 1857, - Hundert Blätter, Hoogduitsche verzen, 1854. - Rothgeter Meister Lamp, 1862, - Quickborn, II, 1871; voorts in proza: Vertelln. 1855-59, Ut min Jungsparadies, 1876, en eene menigte geleerde strijdschriften voor de moedertaal. Zijne Verzamelde Werken verschenen in 4 deelen in 1893.
Een liedje van Klaus Groth deelen om aan te toonen hoezeer de volkstaal, waarin hij schrijft, met de onze overeenkomt:
De junge Wedevrou.
Wen 's avends rood de wolke trekt,
Soo trok voorbi dat gantse heer,
Un du wäärst med' daarby.
Wen uut den boom 't gebläder valt,
Soo viel soo menig brave jung',
Dan set ik my soo trurig hën
Ik eet alleen mijn avendbrood -
Zijn mooi lied ‘Mijn Moederspraak’, waarop Benoit roerende muziek geschreven heeft, wordt in Vlaanderen vaak gezongen en zal het aandenken van dezen betreurden vriend onder ons levendig houden.