Benoorden Moerdijk.
Nederlandsch West-Indië. - Het verval van onze Antillen. - Een kunstkwestie. - De vredesconferentie en de pers.
Wij zouden den lof, dien de heer Hamelberg, te Curaçao, aan de Engelschen brengt wegens hun zorg voor hun West-Indische koloniën - in een artikel van de Vragen des Tijds, waarin hij hen ten voorbeeld stelt aan ons zelf - nog zoo grif niet durven onderschrijven; juist in die deelen van het groote Engelsche wereldrijk wordt nog al erg veel geklaagd over het moederland, en wat men in den laatsten tijd over de anti-Engelsche betoogingen op Jamaïca gehoord heeft, strekt niet om dat oordeel te verzachten. Maar in zoover kunnen wij ons zelfs aan Engeland spiegelen, als wij Nederlanders ons heel-en-al niet aan onze West-Indische koloniën gelegen laten liggen.
Zoo nu en dan gaat er een waarschuwende stem op over het steeds erger wordende verval van de Nederlandsche Antillen, en de vervreemding van het moederland. De Heer Hamelberg brengt in herinnering dat de tegenwoordige landvoogd, na een inspectiereis door zijn gebied, reeds in 1892 aan den Kolonialen Raad verzekerde dat groote veranderingen tot stand gebracht, ingrijpende maatregelen genomen moesten worden, als men de Eilanden Boven den Wind niet geheel ten gronde wilde laten gaan. Op St-Martin en St-Eustatius is de toestand in de laatste jaren hoe langer hoe slechter geworden, op Saba gaat het wat beter, omdat daar veel Europeanen en Amerikanen gevestigd zijn (geen meerderheid van Nederlanders: op dit Nederlandsche eiland wordt recht gesproken in het Engelsch!) en omdat de grond er beter geschikt is voor de cultuur. Maar bloei is 't lang niet.
Zóó erg is het op Curaçao en de andere Eilanden Onder den Wind wel niet gesteld, maar ook dat gedeelte der kolonie gaat achteruit; volgens den Heer Hamelberg zelfs ‘met rasse schreden,’ in de laatste 20 jaren.
‘Door de heffing der 30 pct. differentieele rechten in Venezuela, op goederen, daar uit de Antillen aangebracht, werd aan Curaçao's tusschenhandel de genadeslag toegebracht. In het begin leverde de smokkelhandel met Venezuela nog ruime voordeelen op. Doch door de daar in de laatste jaren in dienst gestelde stoom-kustvaarders (guarda costas en door de telegrafische verbinding tusschen dat land en Curaçao, werd die handel van hoe langer hoe minder beteekenis. Daarbij begonnen de Venezolaansche kooplieden al spoedig het voordeel in te zien, dat een directe handel hun opleverde, terwijl de Red D Line Company zorgde voor een snelle verbinding tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de Venezolaansche havenplaatsen. Dat dan ook Curaçao's tusschenhandel met het heffen der differentieele rechten ten doode werd opgeschreven, laat zich gemakkelijk begrijpen. Wanneer er revolutie in Venezuela heerscht, wordt er door enkelen van het eiland nog wel wat verdiend wegens de menigte Venezolanen, die er dan een toevlucht zoeken, doch ook die revoluties worden zeldzaam en het vereischt niet veel doorzicht om in te zien dat, naarmate rechtszekerheid van personen en goederen in Venezuela toeneemt, Curaçao als handelsplaats van minder en minder beteekenis moet worden. Voeg daarbij de sterk gedaalde prijzen van aloë, oranjeschillen en zout, de eenige producten van uitvoer die het eiland oplevert, en men zal het moeten billijken, dat, toen de ontwerp-verordening tot heffing van een inkomsten-belasting in October l.l. bij den kolonialen raad werd ingediend, deze in zijn voorloopig verslag den gouverneur in overweging gaf met het invoeren van die belasting te wachten tot betere tijden, daar der bevolking thans geen zwaardere lasten konden worden opgelegd.’
Het is wel erg te moeten hooren dat onze kolonie in dat deel van de wereld er toe gekomen is, van Zuid-Amerikaansche revolutiën te leven! En een zonderlinge indruk maakt daarbij het welbekende feit dat zooveel Curaçaonaars en Nederlanders zich mogen tooien met den Hoed van den Bevrijder!
Wellicht zal het nog aan het Alg. Nederlandsch Verbond gegeven zijn, den stoot te geven tot hervormingen der maatregelen, die dat gedeelte van het Nederlandsche gebied uit zijn verval kunnen opheffen.
***
Wij hebben weer een Museumk westie die van grooter beteekenis is dan het gebruikelijke geharrewar tusschen kunstenaars en ambtenaren, ook in andere landen niet zeldzaam. Want het geldt hier niemand minder dan Dr. Bredius, den kunstkenner van Europeeschen faam, die wegens een geschil met den referendaris voor Schoone Kunsten, Jhr. de Stuers, ontslag heeft genomen als directeur van het Mauritshuis.
Men zal zich herinneren dat er reeds lang wrijving bestaat tusschen die twee heeren, en dat ook Dr. Hofstede de Groot verleden jaar het niet langer met Jhr. de Stuers kon vinden. Wel droevig is het, dat op deze wijze onze beste kunstkenners van de openbare verzamelingen verwijderd worden.
Maar aan wien de schuld ligt, zouden wij niet zoo gauw durven zeggen. Onder de velen die dadelijk na het bekend worden van Dr. Bredius' besluit gereed waren met hun oordeel, zijn ongetwijfeld enkelen in staat er meer van te weten, maar de groote hoop, die de bladen vult met beschouwingen en klaarblijkelijk niets liever zou zien dan dat jhr. de Stuers zoo gauw mogelijk afgezet werd, vergeet dat men bij personenk westies al héél voorzichtig moet zijn. Zeer zeker mag iemand als Dr. Bredius een potje breken, en mogen wij van een ambtenaar verwachten dat hij al het mogelijke doet om zulk een man voor de officiëele kunst te behouden - wie bewijst echter dat de grens hier niet overschreden is, zoodat er voor het hoofd der afdeeling Schoone Kunsten niets overschoot dan Dr. Bredius te laten gaan.
***
Dat daarover wat meer licht ontstoken werd, zou zeer gewenscht zijn. Maar daarmee wordt men in den laat-