Het Wilhelmus-Lied.
Davos-Platz, 10 April 1899.
Zeer Geachte Redactie,
In Neerlandia van Maart verkondigt de Heer A. Ekker uit Hilversum eenige opmerkingen over het Volkslied in 't algemeen en ons Wilhelmus in 't bijzonder, die niet zonder protest mogen worden gelaten, al zullen dan ook naar mijn overtuiging niet velen het in dezen met genoemden Heer eens zijn.
Wij hebben in ons mooie Wilhelmus een volkslied, waarop ieder Nederlander trotsch mag gaan, ik zou zeggen het type van wat een volkslied wezen moet, hoog staande boven de meeste dergelijke zangen in andere landen. Het is zoo oud als onze natie zelve; het bezingt den grooten strijd, waarin die natie geboren is, tijden waarin door ons volk de grootste kracht, de taaiste energie, de edelste gevoelens van vaderlandsliefde werden geopenbaard; het bezingt een man aan wien dat volk zijn bestaan, die natie haar ontstaan te danken heeft, wiens geslacht te zamen met haar is gegroeid en met haar saâmgegroeid is, de groote figuur van zijn tijd - verre dien tijd vooruit - den stichter, den Vader des Vaderlands!
Het is een oud, oud lied, maar het heeft zijn oude kracht niet verloren; 't heeft geklonken vóór drie eeuwen in den strijd, en onder de tonen van zijn opwindend storm-tempo is Tjakra Negara genomen; verheffend en plechtig als een psalm, ruischte het bij de eedsaflegging enzer Koningin en 't klinkt Haar tegen, waar Zij komt, spontaan aangeheven door 't volk, dat weet zóó Haar 't beste te huldigen. En dat lied zou men niet meer kunnen zingen? Alsof de soldaten bij 't hooren spelen, alsof het volk bij 't zingen niets anders gevoelde als bij elk ander lied op een mooie wijs!
Men kan 't zich zoo voorstellen dat bij de eerste tonen van 't Wilhelmus, die over de vlakte klinken, een schok door de gelederen gaat, het is dan als een stem uit het verleden die spreekt van oude glorie en de geestdrift wordt in één oogenblik hooger opgevoerd dan door de meest woeste en meêsleepende krijgsmarsch. En als de kinderen het zingen, en goed zingen, in de straten, wat men tegenwoordig zoo dikwijls hoort; of de jonge mannen en ouderen heffen het op Koninginnedag aan, dan denken ze er wel aan dat dit 't lied is van Vader Willem, die den Koning eerde, maar toch op moest komen voor zijn arm volk, en door dat lied te zingen eeren ze de Koningin in Haar voorzaat en geven de belofte Haar altijd te steunen, zooals Vader Willem en de zijnen 't onze vaderen deden, in den nood. De woorden zijn ook zoo mooi en zoo eenvoudig; ze laten ons dien grooten tijd doorleven, de grootheid van dien man gevoelen en kunnen niet anders dan goede gedachten opwekken. Ze zijn van de muziek onafscheidelijk, zoodra we het Wilhelmus hooren, zingen we het ook.
De Heer A. Ekker vindt dat alles niet; ‘300 jaar, zegt hij, is een heele tijd en 't Wilhelmus is zoo langzamerhand natuurlijk wat verouderd geraakt; 't wordt tijd dat we een ander mooi liedje gaan gebruiken. 't Volkslied moet met zijn tijd meêgaan, vindt hij; als dat zoo 'n paar honderd jaar geduurd heeft, moeten we weêr eens iets anders hooren, iets nieuws, iets frisch! Men zou op bepaalde tijden, bij 't aan de regeering komen van een ander vorst of vorstin. b.v., een prijsvraag kunnen uitschrijven voor een nieuw Volkslied, want zoo'n lied moet passen bij den tijd waarin we leven. Gelukkig behoeven we ons daar voorloopig 't hoofd niet mede te breken, of eigenlijk nooit meer, want het Wien Neêrlandsch Bloed, dat in een groote behoefte voorzag, zal ons, zoolang Nederland een monarchie is, niet in den steek laten. Daarin hebben we nu wel 't mooiste wat op dit gebied te krijgen is; dat past nu letterlijk voor alle gelegenheden en alle tijden!’ Zoo redeneert blijkbaar de Heer A.E.
En dat gelegenheidslied, dat hoogdravende feestlied, waarvan de inhoud zóó pasklaar is gemaakt, dat men 't woord Nederlandsch maar door Engelsch, Chineesch of wat ook heeft te vervangen om er een Volkslied voor de heele wereld van te maken, dat kleurlooze lied, waarin absoluut niets karakteristiek Nederlandsch is te vinden, zou 't fiere Wilhelmus moeten verdringen en ons eerste, het Volkslied moeten zijn?!
Laten we 't Wien Neêrlandsch Bloed nemen voor wat 't is, een feestlied zooals de dichter zelf 't noemt en laten we 't af en toe zingen om 't ééne mooie couplet en de wel sympathieke, gemakkelijke, eenigszins zware wijs, die 't bij 't volk waarschijnlijk ook eenige populariteit bezorgd heeft.
Maar ons eerste Volkslied kan dit lied niet zijn en als zoodanig wordt 't ook zeer zeker door 't grootste deel des volks niet beschouwd. Heeft Tollens een Volkslied willen maken? En hebben de Cadets der Militaire Academie 't toen op een kwaden dag daartoe gepromoveerd? Maar een Volkslied kan men niet maken en een kleine verzameling menschen kan iets nooit als zoodanig het volk opdringen. Toen Marnix zijn Wilhelmus dichtte, zette hij zich niet om een lied voor eeuwen te maken, het volk zelf en de geschiedenis hebben het die eereplaats gegeven.
Dit vreemde denkbeeld dat een Volkslied pasklaar zou moeten zijn voor een bepaalden tijd! Ik weet niet hoe het Amerikaansch Volkslied is, maar 't zal vermoedelijk wel een lied op Washington en den vrijheidsoorlog zijn; stel u nu voor dat de Amerikanen (praktisch als ze zijn!), met 't oog op de tegenwoordig zoo innige verhouding tot Engeland, eens gingen zeggen dat 't nu tijd wordt om naar een ander lied om te zien! Juist de weinige ware Volksliederen, die er bestaan, zijn meestal niet op dezen tijd toepasselijk. Zoo de Marseillaise, dat Volkslied bij uitnemendheid, al is 't dan niet zoo eerwaardig als 't onze.
Uit 't feit dat bij de Kroningsfeesten allerlei nieuwe liederen ontstonden, die ook op de wijs van 't Wilhelmus werden gezongen, maakt de Heer E. de gevolgtrekking dat in de praktijk ook algemeen behoefte gevoeld wordt aan een op dezen tijd toepasselijk Volkslied. Hieruit blijkt (nog eens) duidelijk dat de Heer E. Volkslied en Gelegenheidslied verwart. 't Spreekt vanzelf dat er bij zoo 'n bijzonder heuglijke gebeurtenis heel wat menschen behoefte gevoelen om hun gemoed in verzen te ontlasten; de onderwijzers in dorpen en stadjes willen allen hun versje maken en dat gedrukt zien en die ijver is ook wel noodig, want er wordt veel gezongen op zulke dagen en men kan niets steeds 't zelfde zingen ('t Volkslied zou ook te veel gezongen kunnen worden); er ontstaan dus natuurlijk gelegenheidsverzen, die speciale dagen bezingen, en dat men daarvoor, behalve andere bekende wijzen ook vaak de melodie van 't Wilhelmus gebruikt, ligt voor de hand. Deze behoefte aan feestliederen, die bij verdere heugelijke gebeurtenissen zich steeds opnieuw zal voordoen, laat echter 't Volkslied onaangetast. 't Volkslied kan geen lied zijn voor alle gelegenheden toepasselijk; niet alleen is dit vrijwel onmogelijk, 't strookt ook niet met 't begrip door 't woord uitgedrukt. Maar toch zal het Wilhelmus zelf, ook in die dagen, het hoogste, het schoonste, het met de meeste liefde gezongene blijven. En de vreemdeling, die dit ook opmerkte tijdens de Kroningsfeesten, had gelijk, toen hij, in extase over de macht van dit lied, het noemde: La véritable expression de cequi vibrait dans les coeurs.
Een kleine opmerking nog naar aanleiding van de vreemde smetten, in een bespreking waarvan 't artikel