Ik wil hier even een feit aanstippen dat, op zichzelf van luttel belang, toch groot gewicht heeft als een teeken des tijds: bij het gehoor dat de Koningin te Amsterdam verleende, is ook het Bestuur van den Nederlandschen Journalistenkring tegenwoordig geweest. Professor A. Kuyper, de voorzitter van den Kring, sprak eenige woorden uit naam van de Nederlandsche pers, en bood H.M. tevens een adres van dankbetuiging aan, van het Hoofdbestuur der Persvereenigingen (te Parijs gevestigd), voor de ontvangst, verleden jaar hier te lande ondervonden. Koningin Wilhelmina antwoordde zeer vriendelijk.
In twee opzichten is die kleine gebeurtenis van belang. Vooreerst moge nu de hier en daar in ons land - zoo achterlijk in dat opzicht! - nog heerschende gewoonte om, als er iets te doen is, de pers als niet veel meer dan een indringster te behandelen, na dat koninklijke voorbeeld voor goed afgedaan hebben; en dan bleek uit de woorden van Hare Majesteit, dat zij waarde hecht aan den indruk, dien het buitenland, natuurlijk door bemidijeling van de pers, van ons land ontvangt.
Dat de Koningin dit uitspreekt, is een groote steun voor het streven, waaraan eigenlijk eerst in den allerlaatsten tijd een flinke stoot gegeven is, om Nederland beter bekend (d.i. beter bemind, volgens het oude spreekwoord) te maken in het buitenland, om ons land te verlossen uit zijn isolement. Er is toch geen enkele reden waarom een volk niet meê zou tellen alleen omdat het klein is, maar dan moet het volk zelf willen meetellen en zijn plaatsje opeischen.
***
Daarom zal ieder, die iets voor dat streven voelt, met blijdschap vernomen hebben, dat er iets gevonden is om ons land, zij 't dan door zijn overzeesche bezittingen, uitstekend voor den dag te laten komen op de aanstaande Parijsche Wereldtentoonstelling. Verleden jaar is de directeur van de School voor Kunstnijverheid te Haarlem, de heer E. von Saher, door de Nederlandsche Commissie voor de Parijsche Wereldtentoonstelling naar Java gezonden, om daar afgietsels te maken van beroemde beeldhouw werken uit het Hindoe tijdperk. Die afgietsels zijn, kort geleden, in ons land aangekomen en worden te Haarlem tentoongesteld; ze wekken ieders bewondering. En daarmede zal men te Parijs wat mooiers en wat beters tot stand kunnen brengen dan de Javaansche Kampong, die op de vorige wereldtentoonstelling aldaar het eenige aantrekkingspunt vormde, terwijl de eigenlijke inzendingen uit Nederland en zijne koloniên een armelijke figuur maakten. Op de terrassen van het Trocadero zal men een nabootsing oprichten van de bouwvallen van Tjandi Sari en Tjandi Plaosan, te midden van een groep van die met prachtig houtsnijwerk opgeluisterde huizen uit de Padangsche Bovenlanden, haast iedereen wel bekend van afbeeldingen. Die samenvoeging van Java en Sumatra schijnt wel wat gezocht, maar den vreemdeling zal ze niet hinderen, en het geheel kan en moet een bewonderenswaardig beeld geven van de schoonste voortbrengselen der Indische bouwkunst, en aller aandacht op de Nederlandsche inzending vestigen.
***
Hadden wij Indië niet, ons land zou voor het gros van de vreemdelingen zijn grootste belang verliezen. Holland, nu ja, dat is een quantite négligeable, denkt men, máár - de Indische bezittingen, die zijn rijk en begeerlijk, en mèt die bezittingen beteekent Holland nog wat, zij 't ook lang niet meer zooveel als vroeger. Indië is, om zoo te zeggen, de verontschuldiging voor onze nietigheid, bij den gewonen buitenlander.
Maar wat zou de vreemdeling, die ziet wat er gebeurt in andere landen, waar de taal strijden moet om niet verdrongen te worden - Oostenrijk-Hongarije, Duitschland, enz. - zich verbazen als hij vernam, hoe weinig er in Oost- en West-Indië voor het behoud en de verspreiding van de Nederlandsche taal gedaan wordt. De Java-Bode bevatte dezer dagen een flink artikel om daar nog eens op te wijzen, en ook om te betoogen dat de stoot tot handhaving en uitbreiding van het Nederlandsch in Indië niet van Indië zelf kan uitgaan, maar door het moederland gegeven moet worden.
‘In een autocratisch geregeerd land als dit - schreef de Javabode - grootendeels eene ambtenaarskolonie, kan men te dien opzichte en bij zulk eene belangrijke zaak, waarbij gebroken moet worden met verkeerde begrippen en niet sleur van eeuwenlang, niets verwachten van particulier initiatief, dat dan machteloos is, maar moet, als al het andere, het bevorderen onzer taal uitgaan van bovenaf, omdat het tegelijk een bestuursbeginsel raakt. Nog kort geleden herinnerde prof. Kern te Rotterdam “aan den tegenstand van bekrompen ambtenaren door dompergeest bezield” en waar de overtuiging in Nederland algemeen is dat zulk een tegenstand bestaat, daar dachten wij dat de door ons gegeven wenken zouden zijn begrepen en gevolgd. Men wil, zoo sprak de Leidsche hoogleeraar, dien wij niet het minst vereeren juist om zijn vaderlandsliefde, zijn liefde voor onze mooie en krachtige taal en zijne gehechtheid aan de inlandsche bevolking, onwetendheid voor de inlanders als veiligheidsklep, doch dat in onwetendheid der bevolking baat zou te vinden zijn, betwistte prof. Kern ten stelligste; elk verstandig man is het met hem eens; maar de dompergeest bestaat en met de versleten argumenten, die deze inspireert, komen nog altijd velen aandragen. De erkentenis van prof. Kern, dat het onze dure plicht is het geestelijk voedsel te verstrekken dat de inlanders zelven verlangen, heeft hier velen verheugd; misschien kan zijn gezaghebbend woord wat meer uitwerken; onwetendheid omtrent het voortdurend verwaarloozen van dien plicht kan men in Nederland niet meer voorwenden. In de Kaapkolonie en in Natal wordt het Nederlandsch niet door de Engelsche regeering onderdrukt, zoo wordt ons verzekerd, integendeel tracht die regeering ook goed onderwijs in de haar vreemde, in onze taal te doen geven, terwijl in de Zuid-Afrikaansche Republieken met alle kracht het Nederlandsch verdedigd wordt en behouden ook als volkstaal. Is het dan niet beschamend voor ons dat wij
hier in dit land niets deden om onze taal algemeen te maken onder de bevolking? Wij hopen dat prof. Kern te rechter tijd Nederland herinnerd heeft aan zijn verzuim en aan zijn plicht tot herstel daarvan; maar indien er tot het vervullen daarvan moet gewacht worden op het initiatief van enkelen hier, dan zal het nog lang duren eer een zoo groot belang naar eisch wordt behartigd. Men houdt niet straffeloos een land en zijne bevolking, Europeesche en Inlandsche, eeuwenlang in een staat van onmondigdigheid om dan in een zoo aangelegen punt den eisch te stellen dat een altijd gesmoord publiek leven eensklaps en als met een tooverslag zich zal gaan openbaren; dat is, op zijn zachtst genomen, een zeer onoordeelkundige eisch. Wij, ingezetenen van Indië, worden nu eenmaal nog steeds als kinderen behandeld; hoe zouden dezen dan zich vermeten op te komen tegen den door prof. Kerner naar waarheid geechetsten dompergeest en sleur? Als een schitterend gevolg van Dr. Kuijper's reis naar Amerika noemde de Urheber van het Verbond, de kloeke Kiewiet de Jonge, terecht het feit dat Amerika een afzonderlijke vierde groep gaat vormen. Op de komst, al werd die vroeger eens in uitzicht gesteld, van Dr. Kuijper hier, of van een der andere corypheën, mogen wij niet hopen; maar dat behoeft ook niet; wij herhalen: de stoot moet uit Holland worden gegeven en door de overheid zelve; de invloedrijke en gezaghebbende mannen dáár moeten het er heen leiden dat onder de zaken van aanbelang, die aan den aanstaanden gouverneur-generaal in het bijzonder op het hart worden gebonden, eene eerste plaats inneme de bevordering allerwege hier van het onderwijs in de Nederlandsche taal aan de inlandsche bevolking; de gelijkheid van taal, die zij zoo gaarne verlangt te kennen overal, vormt een band, die uit een sociaal zoowel als uit een politiek oogpunt door een klein land, dat heerscht over een zoo aanzienlijk rijk in Azië, zoo snel mogelijk moet worden gelegd. Het feit, dat
zoovelen, en vooral de vreemde Oosterlingen, en onder hen vooral de Chineezen, in dit land op het voetspoor der Europeanen, hoe langer hoe meer de Engelsche taal aanleeren en aan hun kinderen doen onderwijzen, zou ondenkbaar moeten heeten en het ook zijn, indien wij onze taal maar voor allen toegankelijk hadden willen maken. En het geeft te denken ook. Het krachtige woord is door prof. Kern gesproken, meermalen; waar is de krachtige hand, die het omschept in daden?’
***
Ook op andere dingen moeten wij het oog houden in Indië. Atjeh, waar wij nu een aardig eind op den weg van het herstel der rust schijnen gekomen te zijn, is niet het eenige gevaar dat daar dreigt. Mohammedaansche geestdrijvers doen in stilte hun werk onder de bevolking, ook op Java, en vooral van de niet weinig opgeschroefde overwinningen, door den Padisjah te Stamboel op de Grieksche christenen behaald, dagteekent de beroering, die in 't verborgen ook onze Mohammedaansche onderdanen in Indië zou kunnen mersleepen. Ambtelijke vertegenwoordigers van het Turksche rijk werkten die panislamistische beweging in de hand, totdat in onze volksvertegenwoordiging meer dan eens geklaagd was over die zaken, en de pers de aandacht gevestigd had op het overbrengen van Javaansche jongelui naar de Mohammedaansche kloosterscholen te Konstantinopel, van waar ze dan, verblind door de macht van den Sultan, naar Indiè zouden terugkeeren om bijna zeker door hun invloed ons gezag aanmerkelijk te ondermijnen.
Onze diplomatieke vertegenwoordigers te Konstantinopel zijn echter op lofwaardige wijze opgetreden, en er zijn teekenen dat de Porte thans inziet, in deze niet zóó ver te kunnen gaan met de Nederlandsche regeering, als zij eerst scheen te denken.
***
Als zij zich maar laat gelden, kunnen ook de vertegenwoordigers van een kleine mogendheid, door pal te staan voor hun recht, heel wat gedaan krijgen. Een te groote meêgaandheid is nog al eens aan ons ministerie van buitenlandsche zaken verweten, en juist nu heeft minister de Beaufort heel wat moeten hooren over de houding, die de Nederlandsche regeering heeft aangenomen ten opzichte van de uitnoodigingen voor de Haagsche conferentie, de Vredesconferentie.
Zoodra bekend was geworden, welke staten tot het bijwonen dezer conferentie waren uitgenoodigd, vestigde de Nieuwe Rotterdamsche Courant de aandacht op het feit, dat de twee Zuid-Afrikaansche Republieken niet uitgenoodigd waren, en Siam en Perzië bijvoorbeeld, alsmede Servië, Montenegro en dergelijke landen, zelfs het van Turkije nog niet geheel onafhankelijke Bulgarijë (zooals later bleek), wèl. De uitnoodigingen waren wel is waar in overleg met de Russische regeering geschied, maar gingen toch van de Nederlandsche regeering uit. De verantwoordelijke minister had er zijn handteekening op gezet. Had hij ook, zoo vroeg men, al het mogelijke gedaan om Rusland te bewegen, den Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek meê uit te noodigen? Immers, vooral het voorbijgaan van Transvaal kon, in verband met het bekende geschil met Engeland over de suzereiniteitskwestie, voor de Afrikaansche republieken vernederend uitgelegd worden.
Weldra mengde zich de geheele pers in het debat, en slechts weinige bladen achtten de kwestie onbeteekenend of slecht te pas gebracht. De groote meerderheid vond, òf dat de regeering eene verklaring moest afleggen waaruit bleek dat zij te Petersburg vertoogen had gedaan, en slechts gezwicht was ten einde het groote