echter, voor iemand, die gezond redeneert, niet te begrijpen.
Ontkent Actenos het bestaan van vreemde smetten, of meent hij werkelijk, dat de bedoeling des dichters kon wezen, dat alles wat vreemd is, een smet is en wel feitelijk, stoffelijk het bloed, geërfd van een voorzaat van anderen volksstam? Zoo iets kan toch Actenos niet meenen. Hij kan toch Tollens geen gedachte toeschrijven, even onzinnig voor een dichter, die vaderlandsliefde bezit, als ze juist zou zijn voor een fokker van vee of pluimgedierte, die uit winstbejag zekere lichaamsvormen bij zijn kweeksel wil behouden, en daarbij niet op menschelijke gevoelens heeft te letten.
Het Nederlandsche volk, - het Noordnederlandsche, - stamt niet alleen af van de bewoners dezer landen in vroeger eeuwen. Zeer sterk is het vermengd met bloed van vele Europeesche, zelfs niet-Europeesche volken. Dit zijn geen vreemde smetten, maar geeft juist een veredelende, nieuwekrachtverleenende raskruising.
Niet met afkeer van dit zoo gunstig verschijnsel zingen we in 't ‘Wien Neerlandsch Bloed’ van ‘vreemde smetten.’ Vrij daarvan, als geboren Nederlander kan niet alleen diegene zijn, die b. v, een Engelsche of Italiaansche moeder of grootmoeder had, maar ook hij, die, niet als vreemde smet, maar alleen als merkwaardige aanwijzing omtrent afstamming, nog den naam van een b.v. Franschen of Duitschen vader of grootvader draagt.
Maar als dit nu niet de vreemde smetten, in het W.N.B. genoemd en bedoeld, zijn, bestaan ze dan wellicht niet, zijn het maar ijdele spookgestalten? Ach neen! Indien we, om eerst maar eens in Noord-Nederland te blijven, gekleed in een pak, dat gekocht is bij een tailleur en geknipt is door diens coupeur ons naar den coiffeur begeven en daarna naar den confiseur en pâtissier, gewoonlijk allemaal heel gewone Hollanders die overigens dan ook gewoon Hollandsch spreken, schrijven en lezen, zonder zich er over te schamen, en die toch moeilijk geacht kunnen worden te meenen, dat hun vak, in 't Fransch genoemd, edel en verheven, maar in hun moedertaal laag, gemeen of onfatsoenlijk is, dan hebben we naar de meest voor de hand liggende staaltjes gegrepen van vreemde onnoodigheden, malligheden, smetten, die echter ongelukkigerwijze met duizenden, ook Duitsche, Engelsche, zelfs Latijnsche en Grieksche kunnen vermeerderd worden, tot schande en spot van het er mede besmette volk.
En nu het Buitenland voor ons Noord-Nederlanders, België b.v. en Zuid-Afrika. Niet het Fransch-zijn van den geboren Franschman of Luiker-Waal of Henegouwer, ook al woont hij in Gent of Antwerpen, niet het Engelsch-zijn van den Engelschman, hetzij hij in Engeland of aan de Kaap geboren is, en in Pretoria of Johannesburg woont, is een vreemde smet. Zijn deze er dan wellicht niet? Mij dunkt, het Franschwillen, hoewel slecht-kunnen-zijn van honderden Vlamingen en het Engelsch-willen, hoewel-slecht-kunnenzijn van honderden Afrikaansche Hollanders, de reden van ontstaan, de reden van bestaan van het blad Neerlandia, geeft op die vraag voldoende antwoord.
A. Ekker.