De toestand op Curaçao.
In het te Parijs verschijnend weekblad Le Nouveau Monde van 28 Jan. komt een schrijven voor uit Curacao, waarin andermaal ernstige klachten worden geuit over den toestand in die kolonie en over de veronachtzaming van die schoone bezitting door het moederland.
Na een schets van de zorgeloosheid van het bestuur zoowel hier als in Suriname, om de rijke natuurlijke bronnen van welvaart, die de vruchtbare bodem kan opleveren, onontgonnen te laten, gaat de schrijver aldus voort:
Bijna al onze openbare werken van eenige beteekenis zijn ondernomen en voltooid door vreemdelingen, die er natuuriijk de eigenaars van geworden zijn. Onze twee rijke mijnen, die ons niets opbrengen, zijn reeds voor het grootste deel in vreemde handen.
Ons klimaat is zeer droog en onze grond derhalve dor, omdat men niets beproefd heeft om het water, dat in het kortstondige regenseizoen valt, te bewaren. Onze grondeigenaars zijn dus de slachtoffers van de telkens terugkeerende droogten, die vernietigend werken op den veestapel, den oogst verschroeien en al wat met zooveel moeite is aangekweekt, doen wegkwijnen en verdorren. Op verbetering van dien staat van zaken is ons Gouvernement nooit (ten minste nooit ernstig) bedacht geweest.
Eenigen tijd geleden benoemde ons Gouvernement een onderzoeks-commissie naar den aard van een ziekte in een zeker soort van boomen. Die commissie was samengesteld uit advocaten en ambtenaren, evenals of die ziekte tot het domein behoorde van het Hof van Justitie! En dat was nu het eenige bewijs van belangstelling van het Gouvernement in den landbouw.
Onze handel werd voornamelijk gevoerd met onze buren van Venezuela. Er kwamen onaangenaamheden tusschen beide Gouvernementen. Niet alleen heeft onze handel daaronder geleden, maar hij is er totaal door geruïneerd. Geen enkele ernstige poging is gedaan om den handel van dien knak te herstellen.
Wij hebben hier dus geen landbouw en geen handel en nog minder eenige nijverheid. Waarvan leeft men dan? Een raadsel? Helaas, neen. Men leeft van het weinige dat ons nog is overgebleven, maar aangezien dat weinige niet vernieuwd wordt en nog minder toeneemt, zal men spoedig niets meer hebben overgehouden. Wij rekken ons bestaan van hetgeen van buiten komt en daar wij niets in ruil hebben te geven, is het duidelijk, dat weldra het oogenblik zal zijn aangebroken, waarop alles verteerd is en de meerderheid der bevolking aan ellende zal zijn overgeleverd. In dien toestand kan men zich gemakkelijk voorstellen het lijden van onze bevolking en de pijnlijke offers, die dagelijks gebracht worden. De waarde der eigendommen vermindert met den dag, de prijs van het geld stijgt. Alles is bezwaard door hypotheken. Wij zijn nog altijd zeer gehecht aan ons vaderland, maar het wil ons voorkomen dat die liefde wederzijdsch moet zijn, daar zij anders tot onvruchtbaarheid is gedoemd. Wij hebben ons bitter te beklagen over de Regeering en de Kamers in Nederland. Die heeren vinden zelfs geen tien minuten om zich bezig te houden met geheel een bevolking, die op 't punt is van ellende om te komen. Die stuitende onverschilligheid wordt nog overtroffen door ons koloniaal Gouvernement, dat den tegenwoordigen toestand van ons treurig bestaan uitkiest om nieuwe, knellende belastingen in te voeren.
Zou Nederland, dat verstandig genoeg is om koloniën te bezitten die wat opbrengen, zijn eigen belang niet inzien zoodra een offer van het moederland wordt gevraagd? De Volksvertegenwoordiging, die onzen ellendigen toestand dan toch wel kennen zal, heeft volgens de jongste telegrafische berichten tegen deze belastingen hoegenaamd geen bedenkingen in 't midden gebracht en daarmee het bewijs geleverd van een droevige hardheid en onverschilligheid. Van dien kant hebben wij dus niets meer te hopen.
De schrijver maakt zich dan tot tolk van de openbare meening op Curaçao, dat het beter is naar een ander vaderland uit te zien en zich in de armen van de Vereenigde Staten te werpen.
‘Dat zal dan - zoo gaat hij voort - de vrucht zijn van die verkeerde kolonisatie, die niet naar het welzijn streeft van de landgenooten, in welke landstreek zij zich ook bevinden, maar alleen naar voordeelen, die direct hun weg vinden naar Europa en daar blijven.
Onze ontmoediging is groot en onze ontevredenheid gerechtvaardigd Wij achten Nederland zeer goed in staat ons te helpen en zoo het dat niet doet, is het een bewijs, dat men ons niet meer wil.
Onder die omstandigheden zou men ons ten minste de weldaad kunnen bewijzen om naar eene andere natie voor ons om te zien, die ons de middelen wilde verschaffen om van onzen arbeid te leven en van onzen grond alle voordeelen zou weten te trekken voor ons wederzijdsch welzijn.
Wij zullen dien dag uit het diepste van ons hart betreuren, want alhoewel wij geen bijzonderen dank aan Nederland verschuldigd zijn, kunnen wij niet ontkennen, dat wij onder zijn regeering een veiligheid en vrijheid genieten, die aan andere natiën tot voorbeeld mag gesteld worden. Maar helaas, van die weldaden kan een gebreklijdende bevolking niet leven. Onze beklagelijke toestand heeft reeds aanleiding gegeven tot eenige betoogingen en er gaan geruchten rond over den aankoop onzer kolonie door de Vereenigde Staten, terwijl wij ook uit Caracas vernemen, dat door Venezuela een aanbod van dien aard is gedaan.
Eenmaal op die helling, zullen de gebeurtenissen, die in wording zijn, zich zeker niet tot onze kleine en ongelukkige kolonie bepalen.’
Tot zoover de schrijver van den brief uit Curaçao. Ongetwijfeld zal er in den noodkreet, dien hij aanheft, wel eenige overdrijving zijn, maar zelfs met dit voorbehoud, dunkt ons, dat de toestand op Curaçao, die ook van andere zijden als zeer treurig geschetst is, de ernstige aandacht van onze Regeering in hooge mate verdient.
Natuurlijk worden er op dit eiland door andere natiën begeerige blikken geworpen, daar na de opening van het Nicaragua-kanaal Curaçao bestemd is om een der belangrijkste havens van de wereld te worden. Maar die overweging moet voor ons juist een spoorslag zijn om ons aan dat kleine eilaud wat meer gelegen te laten liggen en de grieven der bevolking weg te nemen door een mild en zegenrijk bestuur.
***
Welke Nederlander, die het goed meent met zijne stamverwanten, gloeit niet van verontwaardiging bij het lezen dezer regelen. En die regelen zijn niet de eenige; herhaaldelijk en van verschillende zijden, lezen we dergelijke luide klachten.
Wie kan daarin op verandering aandringen?
Waar in het Bestuur van het A.N.V. een Schaepman, in den Raad van Bijstand een Pierson, een graaf van Bylandt, een Jhr. de Savornin Lohman, en zoovele andere invloedrijke mannen zitten, kan daar, van uit