Neerlandia. Jaargang 3
(1899)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBenoorden Moerdijk.Multatuli. - De toestand op Atjeh. - Het jubileum v. Mevr. Theo. Bouwmeester. - Dood van Gerard Keller.
Als ik zeg dat weinig mannen zulk een aandeel gehad hebben in de verjongingskuur van ons volk sedert 1860, als Multatuli, dan moet ik daar heel wat schouderophalen en ergernis van verwachten. Voor een deel verkeerd begrip en overijld oordeelen. Daarom eerst dit, ter verd uidelijking: verjonging is voor mij niet in alle deelen gelijkluidend met verbetering, en wat in 't bijzonder den invloed van Eduard Douwes Dekker op zijn tijdgenooten en de nakomelingschap betreft, daarvan heeft heel wat in de verkeerde richting gewerkt. Dat moest wel. Onder de opvattingen en ideeën van Multatuli was zooveel als 't ware er op aangelegd om halfbakken verteerd en dus slecht verteerd te worden. Maar dat neemt de zaak zelf niet weg; Multatuli's invloed is ontzaglijk groot geweestGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 3]
| |
In den allerlaatsten tijd kon men dat niet zoo duidelijk meer merken: de strijd, die een paar tiental jaren om dezen merkwaardigen man en zijn werk gevoerd was, scheen verflauwd te zijn. De persoon en de zaak was van alle kanten bekeken, een kleine boekerij kan aangelegd worden met de groote en kleine geschriften, vóór en tegen uitgegeven, er bleef. kon men meenen, niets meer te bespreken over. De uitgaven van een heele reeks brieven van Dekker en van Tine, eenige jaren na zijn dood, wekte slechts voorbijgaande belangstelling. Maar dat men Multatuli niet vergeten is, bewijst het opzien dat een artikel in een der jongste afleveringen van het tijdschrift Vragen des Tijds, over Multatuli, heeft teweeggebracht. Multatuli heeft zoowel door zijn denkbeelden en zijn stijl, als door zijn daden, zijn leven, grooten invloed gehad op hen, die na hem kwamen. Maar slechts broksgewijs en verminkt vond het groote publiek mededeelingen over de loopbaan van dezen man, en velen, die hem overigens bewonderden, konden zich niet juist voorstellen hoe deze geest, die zooveel in bewegingzou zetten, zich gevormd had. Voor hen is het opstel van den Heer C.A. Wieneeke in de Vragen des Tijds bijzonder aantrekkelijk. Vooral waar hij spreekt over het leven van den jongen ambtenaar Douwes Dekker in de Buitenbezittingen. In 1841 was hij controleur te Natal op Sumatra. ‘Hier leefde hij vrij van het eentonig bureauwerk, ver van Batavia, de stad der Europeanen. Hij was de eerste ambtenaar, en de Maleiers hier zijn minder veraard, kloeker dan de Javanen en de onderworpen inlanders van Batavia. Zijn functie bracht meê, hen te hooren, en hun taal en gewoonten te begrijpen. En de jonge Europeaan voelt zich andere wijsheid in de ziel vloeien... Tusschen de bergketens van Sumatra en den Oceaan, dâar bij den Evenaar, gaat hem de ziel openbloeien als een zomerroos; zijne ikheid verruimt zich...’ Eenige jaren later was Dekker te Menado. Hij kon hier niet geheel opgaan in de kleine plichten van zijn betrekking, hij voelde zich tot groote dingen gedrongen. Soms geraakte hij geheel onder den invloed zijner oostersche omgeving, droomerig gaf hij zich over aan beschouwingen, het was hem of hij tot profeet geroepen was. Maar dan smakte zijn geest om, en hij kreeg lust in groote maatschappelijke daden. ‘Hij zag de gebreken van het bestuur, de onbeteekenende ambtenaren... Nederland zonk weg tot een stip, en hij geloofde zich heer over de eilanden om den evenaar, wier talen hij verstond, wier volkeren hij begreep en beminde. Hij had de macht en de gaven, alles te veranderen, en hij verweet zich zijn geringe plaats in de wereld. En hij had buien van moedeloosheid, dat hij, ziek en slap, zijne aandoeningen op ging schrijven. En hij oefende zich in zuiverheid van taal.’ ‘Hier, in die oostersche landen, in de buitenbezittingen, waar de beschaving der Europeanen nog weinig heeft kunnen uitrichten, was zijne ziel als in een andere wereld, en kon zij de begrippen, geldend in de christelijke maatschappij van Nederland en West-Europa, toetsen aan de woorden der profeten... Het essentiëele van: het goede, het recht, het ware, het schoone, kon geen der volkeren, die hem lagen in de ziel, terngdrijven. Hij las ze id de bewegingen van het kind, waaraan hij een sprookje vertelde, hij hoorde ze uit de woorden der Maleiërs en Javanen - uit de ellende der onderdrukking begreep hij hun gemis. Zij golfden hem tegen uit den bijbel, dien hij las onder de palmen van het Oosten. Hij, zich weinig van de pracht zijner ziel bewust, dacht er niet aan, die begrippen te gaan analyseeren, en daaruit stelsels van levensberichten saam te stellen, zelfs van elkander scheidde hij ze niet scherp. Zóó hevig drongen ze hem tot toepassing, dat verder onderzoek moest uitblijven. In de velden van zijne ziel waren ze aaneen tot een veelstralige leid-ster, die zekere richting geeft, schoon plaats aan den hemel en vorm onbekend zijn. Zijne liefde voor de menséhheid en wat er leefde in de natuur hing met die kern samen. “De menschheid,” een begrip dat reëel in hem was, daar de volkeren, waaronder hij leefde, hem eigen en dierbaar geworden waren, en hij zijn eigen volk had bewaard; “de natuur,” zooals hij haar kende uit de aandoeningen, die de Europeesche Landen en die der Tropen hem gaven.’ Een ambtenaar bij het binnenlandsche bestuur had, in die dagen vooral, een groote mate van zelfstandigheid; vandaar dat de ernstige botsing tusschen Dekker en de Indische regeering eerst kwam toen hij, met gerijpte overtuiging, op Java, waar de ambtenaren door heel wat sterker banden aan de regeering en aan de traditie verbonden waren, zijn denkbeelden in toepassing wilde brengen. In zijn beroemde toespraak tot de hoofden van Lebak prees Dekker zich gelukkig dat de bevolking arm was: zóó zou hij veel goed kunnen doen, want de armoede werd niet veroorzaakt door schralen bodem... ‘Maar de regeering wilde zoo'n ambtenaar niet.’ Het is altijd een genot, een buitengewoon mensch beter te leeren begrijpen. Maar het artikel van den heer Wienecke is ook in dit opzicht merkwaardig: het laat ons nog eens zien dat lang niet altijd een verblijf in Indiê de Nederlanders tot slijmeringen en droogstoppels maakt; dat de hesten uit een volk vaak een soort van verjongingskuur ondergaan als ze in een |
|