[Nederland's plaats in Europa (vervolg)]
uit Noord-Nederland angstvallig moet vermijden al wat een zekere groep onder zijn lezers onaangenaam zou kunnen zijn. Wèl brengt die eisch echter mee dat hij vele vraagstukken van staatkundigen, maatschappelijken, godsdienstigen aard maar heel eventjes mag aanroeren. Die gevallen zijn talrijk, want het is bij een vrij volk nu eenmaal onvermijdelijk dat er in de openbare gedachtenwisseling herhaaldelijk botsingen ontstaan over zaken van belang. En nogal eens, ook op beperkter gebied, over dingen van minder rechtstreeksch gewicht, bijvoorbeeld over de Berner Conventie of over het beheer van onze kunstinstellingen, en dan wordt het twistgeschrijf zeker niet minder hartstochtelijk gevoerd. Zich daarin te mengen kan niêt behooren tot de taak van een kroniekschrijver van Neerlandia.
Wat hem dan overblijft? Een veld, waarlijk ruim genoeg: een terrein dat in de eerste plaats al datgene omvat waarin - naar de voortreffelijke uitdrukking van de Koningin-Weduwe bij haar laatste regeeringsdaad - ‘ook een klein volk groot kan zijn.’ Hij gelooft dat hij, vooral wat op dat gebied gebeurt, aan zijn stam- en taalgenooten in het Zuiden, in Afrika, Amerika en waar ook Nederlanders over den aardbol verspreid wonen, moet melden of in herinnering brengen; en hij vleit zich, dat het tot de ontwikkeling van zijn taalgenooten buiten Europa, en tot verbetering van de begrippen, die bij hen over Holland bestaan, zal kunnen bijdragen, als zij daar nu en dan kennis van nemen.
Actenos is de eerste om te erkennen dat er veel, zeer veel ontbreekt aan de wijze, waarop hij zijn taak volbrengt, en hij houdt zich oprechtelijk aanbevolen voor alle welwillende opmerkingen van zijn lezers; maar zijn eigen opvatting van die taak kan hij niet prijs geven.
***
In schijnbare tegenstelling met het bovenstaande, begint schrijver dezes zijn artikeltje over de afgeloopen maand met een zaak, die wel niet op de Nederlanders werkt als een roode lap op een stier - wat met de Dreyfus-zaak in Frankrijk wèl 't geval is - maar die toch de hartstochten genoeg in beweging brengt om aanleiding te geven tot het vormen van plaatselijke en algemeene commissies en het houden van protest-vergaderingen, en die dezer dagen weer uitvoerig ter sprake gebracht is in de Tweede Kamer, de zaak van de gebroeders Hogerhuis: de Friezen die, volgens sommigen, thans in de gevangenis boeten voor een misdrijf, dat anderen gedaan zouden hebben. Men moet erkennen dat zekere omstandigheden in deze zaak er wel verdacht uitzien, en dat de houding van sommige leden der rechterlijke macht het streven naar opheldering in de hand schijnt te werken. Daar houdt echter de overeenkomst met de Dreyfus-zaak op. De toon van de besprekingen, over de Hogerhuis-zaak gevoerd, wordt intusschen verbitterd door een omstandigheid, in dergelijke gevallen lang niet zeldzaam: de verdachtmaking van hen die zich voor de beweging spannen. Zeer zeker kan men niet aannemen dat allen die voor de invrijheidstelling van de gebroeders Hogerhuis ijveren, dat enkel en alleen doen uit christelijke liefde en rechtvaardigheidszin - dat is evenmin het geval in de zaak Dreyfus-Zola-Picquart! - maar het gaat niet aan, als beweegreden bij mannen als Troelstra, van der Zwaag, professor Sijmons, enz., uitsluitend eigenbelang, partijbelang, geest van verzet, aan te nemen. Die wijze van strijden is hoogst onbillijk, en vergiftigt den strijd. Durven zij, die zich de zaak niet aantrekken, volhouden dat hun onthouding alleen voortkomt uit de onwankelbare overtuiging dat de rechter zich niet vergist kan hebben?
Overigens is uit de beraadslaging in de Kamer gebleken dat gerechtelijke beslissingen in verband met de Hogerhuis-zaak nog genomen zullen worden in twee gevallen waarbij Mr. Troelstra betrokken is, en dat overigens de verzoeken om gratie nog aanhangig zijn, en de Kamers dezer dagen te beraadslagen zullen hebben over een wetsontwerp, door den Heer Herte en andere afgevaardigden ingediend tot uitbreiding van de gelegenheid tot revisie.
***
Prof. Carel Asser is overleden. Hij was de opvolger van Mr. de Boneval Faure als hoogleeraar in de rechtswetenschap aan de Leidsche universiteit, en had in 1892 zijn ambt aanvaard. De naam Asser doet ons denken aan een zaak op rechtskundig gebied, waarmede ons land veel eer heeft ingelegd. Dezer dagen heeft de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht weer een vergadering gehouden, onder voorzitterschap van den Staatsraad Mr. J.M.C. Asser. Van de vijftien mogendheden, die het Haagsche Verdrag van 14 November 1896, betreffende het Internationaal Procesrecht, gesloten hebben, zijn er nu 13 gereed dat verdrag te bekrachtigen; in de beide overige, Roemenië en Spanje, is de behandeling der zaak door omstandigheden vertraagd. De meeste Staten hebben ook reeds de ambtelijke uitnoodiging tot het houden eener derde conferentie te 's Gravenhage, in het najaar van 1899, aangenomen; onze regeering heeft tegelijk met die uitnoodiging aan de andere regeeringen de ontwerpen gezonden van een internationale regeling van het huwelijksrecht, het erfrecht en het recht van voogdij, reeds opgenomen en openbaar gemaakt in een van die verzamelingen ambtelijk bescheiden, waarvoor onze regeering (terwijl in het buitenland een Blauwboek, een Groenboek, enz., uitgegeven worden den zeer passenden naam Oranjeboek aangenomen heeft.
***
Door het aanvatten van dergelijke werken des vredes kunnen kleine Staten als Nederland hun aanzien tegenover het buitenland verhoogen, ook al kunnen wij niet meer, gelijk vroeger, op andere wijze onze stem laten hooren in het ‘Europeesch concert’. Bij dit laatste moet men zich wel neerleggen, en wil een sterke buurman ons onaangenaam zijn, dan is het misschien nog 't beste, voorzichtigheid en geduld te betrachten. Aan de willekeurige handeling van de Pruisische regeering, bijvoorbeeld, die zonder vorm van proces ‘hinderlijke’ vreemdelingen over de Deensche of de Nederlandsche grens terugbrengt, kunnen wij niet veel veranderen. Tegenover ons land draagt die maatregel overigens geen zoo hinderlijk karakter als tegenover Denemarken. Wij zouden natuurlijk evenzeer het recht hebben, de duizenden Duitschers, die in ons land gevestigd zijn, het verblijf onmogelijk of moeilijk te maken, maar wie denkt daaraan? Aan dat wapen zouden wij ons zelf snijden
Iets anders is 't, naar het uiterlijke op te treden met de waardigheid die ons past. Dat doen wij in Siam niet, heeft de heer Van Bylandt in de Kamerzitting van 6 December gezegd, en Mr. J. Bierens de Haan heeft daar in de pers nog eens nadruk op gelegd. Hij betoogt dat de Nederlandsche vertegenwoordiger in Siam voor zooveel belangen te zorgen heeft, dat onze vertegenwoordiginging aldaar in belangrijkheid onmiddellijk na die van Engeland en Frankrijk komt. Toch is Nederland te Bangkok slechts vertegenwoordigd door een consul die wel persoonlijk den rang van consul-generaal bekleedt, doch slechts als een consul wordt bezoldigd, zoodat het vroeger zelfs is voorgekomen dat onze vertegenwoordiger moest wonen in een ‘floating house’; een gebouw op palen in de rivier gebouwd! Het is toch bekend hoe vooral do Oosterlingen aan uiterlijk vertoon hechten, en dat uiterlijke tot maatstaf nemen voor hun eerbied en waardeering. Thans komen de meeste Europeesche staten en zelfs Japan, die een diplomatische vertegenwoordiger hebben aan het hof te Bangkok, vóór onzen consul-generaal, die bij offlciëele feestelijkheden, waarbij het diplomatencorps genoodigd wordt, zelfs geen uitnoodiging ontvangt. Het zou ongetwijfeld misplaatste zuinigheid zijn, daarin geen wijziging te brengen.
Wij spraken van voorzichtigheid en geduld te oefenen in het diplomatiek verkeer met machtiger staten. Maar dat kan natuurlijk alleen gewenscht zijn, waar het geen ernstige vraagstukken geldt. De Mohammedaansche kuiperijen in onze Oost-Indische bezittingen, waarvan nu en dan iets aan het licht komt, en die niet alleen door teruggekeerde Mekka-gangers, maar ook door andere Mohammedanen bedreven worden, zijn een gevaar, te ernstiger omdat het zich in 't verborgen ontwikkelt, en men heeft er de Indische regeering wel eens een verwijt van gemaakt dat zij niet krasser optreedt tegen de hadjt's Het is dezer dagen gebleken dat het ‘pan-islamisme’, dat naar uitbreiding van den islam streeft ook door kuiperij en ophitsing, zich reeds in Java vertakt, en dat de consul-generaal van het Ottomansche rijk te Batavia daar de hand in had. Toen men daarvan de zekerheid gekregen had, heeft onze gezant te Konstantinopel, Jonkh. van der Staal van Piershil een krachtig vertoog bij de Porte ingediend, en het gevolg is geweest dat wij de voldoeding kregen die wij verlangden.
***
Onze West-Indische koloniën zijn in den laatsten tijd nog al eens ter sprake gekomen. Het scheelde weinig of wij waren, tijdens den Spaansch-Amerikaanschen oorlog, bij de onverwachte en ongewenschte verschijning van admiraal Cervera's vloot voor Willemstad, op Curaçao, in een diplomatiek geschil gewikkeld, en omstreeks dien tijd gingen er stemmen op, dat wij Curaçao maar verkoopen moesten: wij hadden er toch niets aan, en voor de Vereenigde Staten waren de eilanden, uit een oogpunt van krijgskunde en handel, veel waard.
Voorshands zal dat denkbeeld wel bij niemand weerklank gevonden hebben. Onze laatste verkoop van grondgebied was, meenen we, de overdracht van onze bezittingen op de Goudkust aan de Engelsche regeering, nu een vijf en twintig jaar geleden, en dat voorbeeld roept niet om navolging. Die enkele nederzettingen aan een hoogst ongezonde kust schenen teen een grooter lastpost dan Curaçao thans; maar opent zich voor die kust geen schooner toekomst, nu het achterland, het gebied van de Nigerbocht, voor den handel ontsloten is, of staat te worden; trachten Engeland en Frankrijk elkaar daar niet de loef af te steken, en heeft Duitschland er niet onze plaats ingenomen? En in ruil voor den afstand van Elmina hebben wij - de ‘vrije hand’ in Atjeh gekregen!
Maar als wij onze koloniën willen houden, moeten wij ze ook trachten te ontwikkelen. Terwijl Suriname vooruitgaat, schijnt Curaçao steeds meer hulp noodig te hebben. Men schrijft dat minder aan Curaça, Bonairo en Aruba toe (de eilanden op de kust van Venezuela), maar aan de kleine eilandjes St-Martin, St-Eustatius en Saba, die, in het noorden van de reeks kleine Antillen gelegen, met de hoofdeilanden der kolonie Curaçao slechts bestuursbetrekkingen hebben, en voor Curaçao zelf een blok aan 't been zijn. We hebben er een vorige maal, toen die eilandjes door een orkaan geteisterd waren en de Gouverneur te Willemstad zelfs niet de moeite nam, dit naar Den Haag te seinen, reeds op gewezen hoe los de band is, die deze brokjes grondgebied met het moederland verbindt. Een ander voorbeeld: eenige leden van de Kamer hebben het bericht ter sprake gebracht dat op Saha niet in het Nederlandsch, maar in het Engelsch recht gesproken wordt!
***
Men blijft zich in den vreemde veel met het heldentijdvak van onze geschiedenis bezighouden. Dr. D.C. Nijhoff heeft onlangs een werk van Miss Ruth Putnam onder den titel Willem de Zwijger in het Nederlandsch bewerkt. Diezelfde Amerikaansche schrijfster heeft nu, samenwerkend met Oscar Bierstadt, het bekende stan-