Benoorden Moerdijk.
De ‘Spaansche Brabander’. - Van onze nieuwste literatuur. - De Nederlandsche wetenschap in het buitenland. - Diep-zee-expedie met de ‘Siboga’ - Een orkaan in West-Indië.
Het zal bijzonderlijk mijn Vlaamsche stamgenooten - die in hun aard en hun leven den boertigen kant van het oud-Hollandsche volkskarakter zooveel beter bewaard hebben dan wij benoorden Moerdijk - prettig gestemd hebben, toen zij hoorden dat een Nederlandsch tooneelgezelschap het land doortrok om Bredero's Spaanschen Brabander te vertoonen. In Dordrecht was het Dr. Kiewiet de Jonge, die vóór de vertooning het publiek een inleiding en een toelichting gaf tot het stuk, later deed Dr. Jan ten Brink dat in Den Haag, Jan ten Brink, wiens geringste aanspraken op den dank van tijdgenoot en nakomelingschap zeker niet hierin gelegen is, dat hij zoo krachtig meegeholpen heeft om ons te laten voelen wat er moois is in Hooft, Starter, Bredero. Door zulke inleidingen moest de belangstelling van een uitgelezen groepje toeschouwers geprikkeld worden - toch durf ik niet zeggen dat de Spaansche Brabander de menschen gepakt heeft. Het stuk maakte opgang, maar slechts in een kringetje van reeds gunstig bevooroordeelden. De menschen, het min of meer ontwikkelde publiek dat naar den schouwburg gaat, voelen weinig voor een ‘daad van piëteit.’ tegenover een zeventiend'eeuwschen tooneelschrijver, en overigens, men mag een Ostade of Teniers of Jan Steen zoo in 't voorbijgaan eens bekijken, er om glimlachen zelfs, maar deftig op te gaan naar een tooneelvoorstelling waar men dergelijke schuinigheden te hooren krijgt...
Alsof de bewerkers van deze kleine betooging ten gunste van Bredero verlangden dat men diens Brabander met denzelfden maatstaf zou meten als een van de tooneelspelen naar 't Fransch of Italiaansch, die het geestelijk magazijn onzer schouwburgbestuurders vullen! Toch behoefde 't niet enkel een zelfopofferende daad van piëteit te zijn, naar deze vertooning van Bredero's stuk te gaan luisteren; maar om er, met terzijstelling van 't geen niet meer voor onzen tijd is, van te genieten moest men zijn ooren on oogen onbevangen kunnen openzetten, en iets zoo eenvoudigs kunnen de meeste menschen toch niet.
Wat nood; deze oude realistische tooneelschrijver is dan toch, en niet meer voor een besloten gezelschap, voor het voetlicht gebracht. Vooral in Holland geldt het spreekwoord waarin Keulen en Aken genoemd worden.
Het is voorshands al veel gewonnen dat de kunst in de literatuur zooveel meer gewaardeerd wordt dan een tien, twintig jaar geleden. Dat blijkt zelfs uit de, zij 't soms nog onbeholpen, pogingen om kunst beter ingang te doen vinden in de zaken van het dagelijksch leven; en ook in den gewonen boekenstroom, die bij de nadering van den goeden Sint over ons uitgestort wordt, bespeurt men dat gelukkige streven. Zij die slechts schrijven en dichten voor zeer enkelen, voor de ingewijden als 't ware, kunnen nooit verwachten dat de kring van hun bewonderaars zich aanzienlijk verruimde - zij zouden dat misschien niet eens graag zien - maar anderen onder onze Noord-Nederlandsche schrijvers, en van de besten toch, worden klaarblijkelijk al meer en meer gelezen - mogen we ook zeggen ten volle genoten en begrepen? Het is geen wonder dat een boek als de Kleine Johannes opgang heeft gemaakt, maar dat er nu alwéér een nieuwe druk van opgelegd wordt, en een weelde-uitgave, met teekeningen van Edzard Koning opgeluisterd (een aantal afdrukken op uitheemsch papier kost zelfs een gulden of vijftien); dat Louis Couperus zijn Psyche, dat heerlijke sprookje, waar de taal van schittert als diamanten en smaragden, in een omslagje met een symbolieke teekening van Toorop wordt aangeboden - zijn dat geen gelukkige teekenen des tijds?
En in dit verband moet ik toch iets zeggen van een boek, pas uitgekomen. en veel gelezen, in 't geheim vooral, alsof het een van die onkuische romannetjes was die kostscholieren en aankomende bakvischjes wel eens binnensmokkelen - van Vincent Haman, door Mr. Paap. Een boek, lang niet zonder talent geschreven, maar toch ook lang niet met genoeg talent om een tegenwicht te geven voor een zoo venijnige voorstelling van de jongste letterkundige beweging ten onzent. ‘Bekende tijdgenooten’ zijn veelal minder goed bekend bij den grooten hoop, wat hun persoon en hun levensomstandigheden aangaat, dan de mannen van naam uit vroegere generatiën, en juist omdat Paap in dit boek een beeldengalerij opstelt, waarin iedereen zekere trekken van beroemde en bekende letterkundigen terugvindt, is het gevaar zoo groot dat de vaak zeer ergerlijke vervalsching, die de schrijver de meeste van zijn onderwerpen laat ondergaan, bij het publiek evenzoo voor echt zal doorgaan; dat zekere letterkundigen, toch al blootstaande aan scherpe kritiek en aan de bedilzucht van hun minderen, een heelen tijd lang met zulke verwrongen trekken voor de verbeelding van hun landgenooten blijven bestaan. 't Is of men zijn omgeving in een gebogen spiegel ziet: men herkent de beelden dadelijk. ze lijken ook, maar het zijn caricaturen.
Er is toch ook zooveel geeds in dit boek, en het zou inderdaad zoo noodig zijn dat er eens een goede satire gemaakt werd van onze jongste letterkunde, die er niets bij verliezen zou, eens flink door de wan geschud te worden - des te erger is het te bejammeren dat er nu in Paap's boek zoo'n giftige persifflage voor den dag is gekomen.
Laten we nu maar hopen dat er na onze aansluiting bij de Berner Conventie - dàt onderwerp vermijd ik nog maar liefst! - geen vertalingen van Vincent Haman de wereld in gaan, met ‘ophelderende’ aanteekeningen bijvoorbeeld. De vreemdeling zou een droevigen indruk krijgen van de Nederlandsche letterkunde.
En dat terwijl we in den laatsten tijd aardig bezig zijn, ons kleine land een heel goede plaats te geven in de rij der natiën, op economisch en wetenschappelijk gebied! Ik denk nu niet aan de kroningsfeesten en den weerklank daarvan, maar terwijl we, naar aanleiding van den oorlog tusschen Amerika en Spanje en het daaraan vastgeknoopte vraagstuk der Filippijnsche eilanden nog al eens ten voorbeeld gesteld zijn als een volk dat zijn overzeesche bezittingen goed weet te bestnren - krijgt men in het buitenland nu meer dan vroeger de bewijzen dat in ons land de kunst goed gediend en de wetenschap niet verwaarloosd wordt. Niet alléén - gelukkig voor ons - omdat Nederlanders als Kes en de Haan, of als van 't Hoff, zich buitenslands vestigen; want te dikwijls gebeurt dan wat met Alma Tadema gebeurd is, die nauwelijks meer tot de Nederlanders gerekend mag worden en van wien de wereld ter nauwernood weet dat hij van geboorte een Nederlander is, of, erger, zij gaan doen als ‘Maarten Maartens’ en nu weer Morgan de Groot (de schrijver van Dai en