Piet Uijs
Of
Lijden en Strijdt der Voortrekkers in NatalGa naar voetnoot(1).
De dageraad brak aan. De zon wierp hare eerste stralen op de hemelhooge kruinen van het Quathlambagebergte en deze weerkaatsten ze op hunne beurt en overgoten het Lager, dat de Boeren aan den vruchtbaren voet van den Berg hadden opgeslagen, met een helder daglicht.
Beschouwen wij het Lager nader.
Een honderdtal ossenwagens zijn in eene breeden kring getrokken, zoodanig, dat de disselboom van den eenen wagen onder de buikplank van den anderen insteekt. Alle openingen zijn zorgvuldig met takken of graszoden opgevuld. Ten Noord-Oosten van het Lager vloeit eene kristalheldere beek en daar, waar de beek den ringmuur van het Lager verlaat, vinden we eene opening. Hier is de Lagerpoort. Met regelmatigen pas loopt de poortschildwacht op en neer, het oog naar de vallei richtende, vanwaar hij de terugkomst van de brandwacht verbeidt, die, als voorpost gedurende den nacht voor de veiligheid van 't Lager gewaakt heeft.
Daar trad een man uit eene tent dicht bij de Lagerpoort opgeslagen. Niemand zou bij den eersten aanblik geraden hebben, dat hij den kommandant van het Lager, den onverschrokken Pieter Uijs voor zich had: want niets onderscheidde hem van den schildwacht bij de Lagerpoort. Weder werd het voorhangsel der tent geopend en een jongeling, pas de kinderjaren ontwassen trad buiten. Het was Dirk, de zoon van Piet Uijs, het trouwe evenbeeld zijns vaders.
Piet Uijs trad na een poosje op de Lagerpoort toe en luisterde met belangstelling naar het verslag van den schildwacht. Plotselings verscheen eene wolk van ontevredenheid op zijn voorhoofd, nu hij vernam, dat de brandwacht nog niet binnen was Zich omkeerende beval hij aan Dirk dadelijk naar de veldcornets heen te snellen en hun te berichten seffens vijf en twintig man te doen zadelen en ze naar de Lagerpoort te zenden. Intusschen had hij den verrekijker genomen en met bezorgdheid onderzocht hij de heuvelenreeks aan de overzijde der vallei.
Reeds was de onrustwekkende tijding door het Lager verspreid en weldra verdrong zich eene groote menigte vóór de Lagerpoort. Met belangstelling staarde men den kommandant aan, wiens gelaat plotselings verhelderde nu hij uitriep: ‘Goddank! ze zijn daar!’
Thans verscheen een kleine ruitertroep op den heuveltop. Ziet, eensklaps kwam een ruiter in vollen galop aangerend; welhaast had hij de Lagerpoort bereikt: ‘Broeders, zei hij met doffe stem, bereidt u om slechte tijding te ontvangen. Dezen nacht hebben drie rapportgangers zich bij ons vervoegd. Hun bericht is vreeselijk...’
Intnsschen hadden de andere ruiters het Lager bereikt en stegen van hunne paarden. Nu vernam de menigte, dat de helft der broeders in Natal door de Zulu's wreedaardig vermoord waren.
Een uur daarna was de krijgsraad in de tent van Piet Uijs vergaderd om het rapport van Stoffel van Staden te hooren. Na het gebed stond Stoffel op, begon zijn verslag en zei: ‘Mannen, Broeders! Gij weet hoe Retief, onze Hoofd-Kommandant zich, nu eenige dagen geleden, ondanks de opwerping van velen onzer Broeders, naar Dingaan, den verraderlijken Zulukoning begaf, om van hem den afstand van Natal te bekomen in vergelding voor bewezen diensten. Hij ging dan met eene keurbende uitgelezen ruiters, ons achterlatende met bevel bijeen te blijven en op onze hoede te zijn. Ongelukkigen, wij verspreidden ons. Op zekeren morgen werd ons Lager onverwachts door de Zulu's aangevallen. Gelukkig sloegen wij hen op de vlucht en eenigen der onzen zetten den vluchtenden vijand achterna. Zoo stormden wij voorbij een uitgemoord Lager en kwamen wij nog juist bijtijds om den aanval der Zulu's op het Lager der van Kinsburgs te verijdelen!’
‘En wat is er van Retief met zijne patrouille geworden?’ vroeg Uijs.
Stoffel antwoordde: ‘God weet het! Geen twijfel of Dingaan heeft hem met al zijne manschappen om het leven gebracht.’
Uijs richtte zich op met fonkelende oogen: ‘Broeders, wij moeten gaan en wel onmiddellijk om onze strijdmakkers in Natal ter hulp te snellen! Ja, wij zullen het vergoten bloed wreken! Wat zegt ge?’
Een eenparig: ‘Ja! wij zijn met u!’ is het antwoord op zijne vraag.
Eer het avond was, stond Piet Uijs aan het hoofd van een paarden-kommando gereed om zijne broeders ter hulp te snellen. Gansch de trek zou binnen eenige dagen volgen. Dirk moest bij zijne moeder blijven om eenige dagen later den ganschen trek te vergezellen op zijnen moeilijken tocht over de bergen. Een uur later verliet het kleine Kommando het lager en voort ging de tocht over de bergen.
Daags daarna, tegen hef vallen van den avond bereikte de groep den anderen voet van den Berg on