Benoorden Moerdijk.
De pelgrimstocht van vreemde kunstliefhebbers. - Rembrandt-tentoonstelling. - Het geschrijf over de Nachtwacht. - Een Rembrandt-huis? - Het vijfde Kunst-historisch Congres.
We hebben reden om trotsch te zijn op onze Rembrandttentoonstelling. Veilig mogen wij zeggen dat ze op het gebied van de schilderkunst de groote gebeurtenis van het jaar is. Ze trekt een onafgebroken stroom van vreemdelingen, en de landgenooten verdringen er zich ook, nu de buitensporige toegangsprijs van de eerste weken verlaagd is - ze verdringen er zich letterlijk, zoodat men op de eerste guldens-dagen bitter weinig zag van de schilderijen zelf.
En de menschen die hier komen, van heel ver over de grenzen soms, maken een pelgrimstocht. Voor het publiek dat naar de gewone tentoonstellingen gaat om te zien en gezien te worden, heeft de Rembrandt-tentoonstelling weinig aantrekkelijks. Hier heerscht de ernstig-aandachtige, de eerbiedige stemming, zooals men die op de schoone uitvoeringen in het dichtbijgelegen Concertgebouw ook waarneemt, bij de menschen die er heen opgaan als naar een tempel. Natuurlijk ook, want evenals de vertolking der hoogste muzikale kunst, brengt de beschouwing van kunstwerken gelijk die van Rembrandt den daarvoor ontvankelijken mensch in een stemming, die met vrome extaze heel wat nader verwant is, dan veel zoogenaamde godsdienstige menschen meenen.
Wat een kunst is dit; wat een man is Rembrandt geweest! Hij steekt met hoofd en schouders boven zijn tijdgenooten uit; en dat zegt zoo iets, want de bloeitijd van onze kunst wordt juist gekenmerkt door het groote aantal verbazend knappe en zelfs geniale kunstenaars dat ongeveer tegelijk leefde. Kunstenaars als Rembrandt, Hals, Van der Meer, Verborgh, Maes, lijken niets op elkaar - en elk van dezen, en van nog wel een dozijn anderen die men er omheen groepeeren kan, zou den roem van een land in de schilderkunst kunnen vestigen. Wat Rembrandt betreft - als men de eerste zalen doorgewandeld is, en genoten heeft van zijn portretten en zijn ook zoo buitengemeene landschappen, stijgt de bewondering voor zulk een genie zoo hoog dat men niet gelooven kan dat ander werk van denzelfden meester nog een bijzonderen indruk kan maken, en ziedaar de Staalmeesters blijft zijn machtige bekoring behouden, als Rembrandt's meest volkomen meesterstuk, en de Nachtwacht, zeis hier, in ditzaaltje met zijlicht, een openbaring
We mogen gerust zeggen dat wie zich niet duidelijk de opstelling van die schilderij in het Trippenhuis herinnerde - en dat is al een heele poos geleden - de Nachtwacht hier voor het eerst heeft leeren kennen. Als deze bijkomstigheid, het bewijs hoe slecht de Nachtwacht in het Rijksmuseum geplaatst was, het éénige goede was dat de Rembrandt-tentoonstelling oplevert, dan zou men nog tevreden mogen zijn over die uitkomst. De opstelling hier bewijst zonneklaar voor ieder, deskundigen en leeken, dat zij die, als Jozef Israëls, Jan Veth en andere schilders, jaren lang geijverd hebben tegen het wegmoffelen van een van Rembrandt's belangrijkste stukken en tegen de tóch vruchtelooze pogingen om nog iets te maken van de Rembrandtzaal in het Rijksmuseum, volkomen gelijk hadden.
Daar is nu zelfs niet meer over getwist, en een van onze bladen heeft gemeld dat de regeering voornemens is een lokaal te laten bouwen waar men een proef zal kunnen nemen met verschillende wijzen van opstelling van de Nachtwacht. Waar wèl een polemiek over gevoerd is in de pers is dit punt: zal het opstellen van de Nachtwacht bij zijlicht geen schade berokkenen aan het schilderij zelf, door de inwerking van het licht op de verf? Het spreekt immers vanzelf, dat de voordeelen van een betere wijze van opstelling geheel in 't niet zouden zinken indien daar tegenover stond het ernstige gevaar dat dit ongemeene kunstwerk binnen vijftig, honderd, twee honderd jaar zijn schoonheid verloren zou hebben - evenals, naar men zegt, binnen betrekkelijk korten tijd het geval zal zijn met verscheidene meesterstukken van de groote Spaansche schilders Velasquez, Ribera, Murillo, en anderen.
Het komt ons voor dat dit bezwaar wel wat lichtvaardig weggeschoven is.
De schilders die zich daar tegenover beroepen op de in de moderne musea in den laatsten tijd gevolgde gebruiken, kunnen zich toch niet beroepen op het éénige afdoende bewijs de blootstelling van een groot schilderij, jaren en jaren achtereen, aan vrij sterk zijlicht. De kwestie zou in ieder geval belangrijk genoeg zijn om er nauwkeurig onderzocht te wettigen.
Uit verschillende plaatsen zijn intusschen reeds verzoekschriften gericht aan het bestuur der stad Amsterdam, eigenares van de Nachtwacht, om het heerlijke schilderij niet meer op dezelfde voorwaarden als vroeger aan het Rijk in bruikleen te geven, maar zich eerst te vergewissen dat het zal opgesteld worden op een wijze overeenkomstig de nu zoo geschikt geblekene. De besturen van groote kunstgenootschappen zijn in die adresbeweging voorgegaan. En men verzekert dat de stad Amsterdam vast besloten is, in dien geest te handelen.
Jan Veth, een van de ijverigste kampioenen van een betere opstelling van de Nachtwacht, gaf verleden week in de Kroniek het portret van Dr. Wilhelm Bode, Berlijnsche museum-directeur, den man die meer dan een ander gewerkt heeft om Rembrandt bekend te maken en vooral te laten waardeeren zooals onze grootste