Benoorden Moerdijk.
Na de feesten. - De vreemdeling en over Nederland. - Hollandsche deftigheid en Hollandsch feestvieren. - De Rembrandt-Tentoonstelling.
De feesten zijn afgeloopen. De inhuldiging, de triomftochten in Amsterdam en den Haag, laatstelijk de vlootschouw op het Hollandsch Diep en de wapenschouwing op de Geldersche hei, ze behooren tot het verleden. De vreemde journalisten, die bij twintigtallen ons landje overstroomd hebben, in een aantal en met een belangstelling als wellicht nooit te voren, zijn weer naar de vier windstreken uiteengestoven. In alle hotels is weer eten te krijgen en het vertrouwen in het spaarboekje keert langzamerhand terug. Menschen, die nooit uit den band sprongen, zijn uit den band gesprongen, maar nu is dat alles voorbij; het leven van alle dag is weer begonnen.
Maar er is iets bijzonders, iets zeldzaams in dezen overgang. Het is een feestroes geweest, zooals vele geslachten niet gekend hebben, en - een roes zonder naweeën.
Wij behoeven er ons niets van te verwijten, achteraf, dat we de stijve Hollandsche deftigheid eens hebben afgelegd, en zelfs in 't bijzijn van de vreemdelingen getoond hebben dàt wij kunnen feestvieren, en dat ons volk vatbaar is voor nationale geestdrift. Integendeel, dat zal ons ten goede komen.
In deze glorierijke Septemberdagen hebben wij het bezoek gehad van vertegenwoordigers der voornaamste persorganen van de wereld. Welnu, die menschen stonden er eenvoudig verstomd van! Ze hadden altijd gedacht - reputatiën zijn verschrikkelijk taai, of ze gegrond zijn of niet - dat die Hollanders nu ja degelijke en eerbiedwaardige, maar taaie, vrij onaandoenlijke wezens waren. En hoe zijn die ‘deftige mijnheers’, zooals men ons gaarne noemt, in het buitenland, uit den hoek gekomen. ‘Holland - the gayest people of the world’, riep een van de groote Engelsche bladen. Onze naam van onverstoorbare deftigheid heeft ongetwijfeld een knak gekregen, maar hoe hebben we er bij gewonnen? De vreemdeling heeft tot zijn verbazing gezien dat het volk van Jan Steen, Ostade en Teniers nog hetzelfde volk is, met een vernisje en een stijf laagje bovenop, wel is waar, maar dat het opeens los kan springen in een uitgelatenheid die ons in allen ernst bij Italianen heeft laten vergelijken. Men heeft gezien dat in weerwil van de oogenschijnlijke tegenstelling, tusschen Hollanders en Vlamingen volstrekt niet zooveel verschil in aard bestaat als men oppervlakkig zou denken.
Dat is een ontdekking geweest voor die vreemdelingen, en zij hebben niet verzuimd het uit te bazuinen. De Hollandsche vroolijkheid heeft ook aanstekelijk gewerkt. ‘Wie ons,’ schrijft een aanzienlijk Russisch journalist, ‘dien avond gezien had, met ons drieën arm in arm, den hoogen hoed in den nek, hi-ha-'nd door een Amsterdamsche straat, zou nooit geloofd hebben dat dàt nu de heeren A., B. en C. waren’. Overigens heeft niet alleen het pretmaken van ons volk die verslaggevers getroffen - sommigen, die aan den Y-kant geweest zijn, 's avonds bij het vuurwerk, toen de uitgelatenheid tot razernij gestegen was en de jenever haar werk gedaan had, hebben er nog een anderen blik op gekregen; hoewel dat een van de zeer enkele wanklanken is geweest - maar het ordelijke, vroolijke feestvieren, de algemeene tooi van groote steden en kleine dorpjes, de eenstemmigheid van het volk maakten vooral indruk. Voeg daarbij de indrukwekkende plechtigheid in de Nieuwe Kerk, toen het meisjesachtige koninginnetje van gisteren op eens de majestueuse verschijning werd, die de Engelschen (waarlijk toch geen vleiers van 't geen buiten hun eigen land is) van de Nederlandsche Elizabeth deed spreken. Wij overdrijven niet door te zeggen dat Nederland, tot dusver een Chineesch uithoekje van Europa, oppervlakkig betreden door plezierreizigers en bekeken als een nu wat duffe merkwaardigheid uit vroeger eeuw, op dit oogenblik pas bekend is geworden in Europa.
Schat dat niet gering. De omstandigheden zijn zoo gunstig geweest dat de vreemdeling ons op 't mooist gezien heeft. Het schilderachtige van land én volk, de oogenschijnlijk zeer groote welvaart, de feeststemming en dan de sporen uit het verleden en de herinnering aan onze bewonderenswaardige geschiedenis hebben saamgewerkt om het beeld te vormen, waaronder de vreemdeling zich voortaan Nederland denkt. Men heeft sympathie, belangstelling en meer dan een zweempje eerbied voor ons gekregen. Dat kleine land, schreef een van de grootste kranten van de wereld, is aardig op weg, zijn ouden tegenstander Spanje boven het hoofd te groeien. Brokjes van onze taal zijn min of meer verdraaid dan, zelfs in buitenlandsche weekbladen terecht gekomen. We zijn bekend geworden, en van onzen besten kant. Het is zelden of nooit gebeurd dat aanzienlijke buitenlandsche bladen, zooals de Times, de Norddeutsche Allgemeine Zeitung, de Figaro, hoofdartikelen hadden over Nederland - en dezen keer heeft zelfs de troonrede de eer genoten, in de buitenlandsche pers besproken te worden. Ik roer slechts ter loops de stoffelijke voordeelen aan, die deze meerdere bekendheid in de wereld ons kan brengen. De geestelijke: dat wij meer dan vroeger geteld, en op onze waarde geschat worden, zijn voor iemand die waarlijk hart heeft voor zijn land en zijn volk, nog heel wat kostbaarder.
Maar de ingenomenheid van de vreemde journalisten over wat zij hier zagen, steeg tot verrukking bij het openen van de Rembrandt-Tentoonstelling. Dat is dan ook de kroon geweest op alles. Wanneer ooit een plan gelukt is, moet het dit zijn. Men heeft aanmerking gemaakt op de rangschikking of plaatsing der schilderijen; 't zij zoo - maar honderd twintig Rembrandts! Voelt men wat dat zeggen wil? Van de 580 schilderijen die men aan Rembrandt toeschrijft, zijn er nog maar een dertigtal in Nederland achtergebleven - ten deele, door den ijver van een Dr. Bredius, weer voor Nederland veroverd. En dan moet men de particuliere verzamelingen nog meerekenen, waaronder er zijn die - haast ongeloofelijk, waar zooveel buitenlanders, vorstelijke personen, instellingen en bijzondere personen, door hun edelmoedigheid het tot stand komen van deze Rembrandt-Tentoonstelling mogelijk maakten - geen schilderijen hebben willen leenen. Buiten die paar dozijn moest men naar Kassel, Berlijn. Parijs, Londen, Petersburg en andere plaatsen gaan, wilde mon dat genie in zijn verschillende uitingen leeren kennen. Nu zijn veel van die werken, vele ook uit anders ontoegankelijke verzamelingen, te Amsterdam saamgebracht. En daaronder vindt men natuurlijk ook de twee schilderijen, de Staalmeesters en de Nachtwacht, die Goddank, voor het land van Rembrandt behouden zijn gebleven toen de Jan Saligeest oorzaak was dat men onbetaalbare kunststukken over de grenzen liet gaan; de heerlijkste monumenten van Rembrandt's glorie. Waarlijk, er kon niets schooners bedacht worden als waardig slot van onze nationale feesten, dan landgenoot en vreemdeling dien prins der kunstenaars in al zijn grootheid te laten bewonderen. Eer aan de mannen die dat denkbeeld opgevat en verwezenlijkt hebben!
Actenos.