Benoorden Moerdijk.
De 31e Augustus. - Het nieuwe tijdvak en het a'geslotene. - Het Wilhelmus.
Deze laatste Augustus-dag heeft alle vorige dagen van de maand in zich opgeslorpt. Voor de Nederlanders àls volk hadden de dertig andere slechts reden van bestaan als trapjes om naar den een-en-dertigste te komen. Dààr wees alles heen, toebereidselen, plannen, krantenberichten; en na de altijd eemgszins met ongerustheid vermengde opgewondenheid van zulk een tijdvak van voorbereiding, is een weldadige ontspanning gevolgd, nu die eerste feestdag zoo goed afgeloopen is. Het is, ofschoon de gewichtigste dag, wel-is-waar nog niet de feestdag, de luisterrijke dag van de kroning. Maar zoo'n begin is vaak 't aardigst.
En van geen wanklank hebben we nog gehoord. Mijn woonplaats, een nogal groote en drukke, nogal rumoerige stad, heeft op dezen laatsten Augustus feestgevierd zoo prettig en ordelijk als ooit te voren, het volk besefte dat de wijding die over een dag als deze lag, beletten moest dat er weer, als zoo dikwijls, een aanleiding tot ergerlijke losbandigheid van gemaakt werd. Ik geloof dat het 't heele land dóór zoo gegaan is.
Dat pleit voor ons volk, dagen van nationale rouw zijn er maar al te veel geweest, in den laatsten tijd; een heuchelijke nationale gebeurtenis als deze is zeldzaam. Toch moest zulk een feest een ander kararakter dragen, dat bijvoorbeeld de viering van de volkomen bevrediging van Atjeh zou hebben. Zeker, de toekomst is vol beloften. Nederland heeft ‘een nieuw verbond met Oranje gesloten,’ en wederzijds is men van de harte lijke oprechtheid van die verbinding overtuigd. Daarenboven het samengaan van jonkvrouwelijke lieftalligheid met koninklijke majesteit iets zoo meeslepend, en geven de eerste stappen zooveel waarborgen, dat men wel een zwartgallig mensch moet zijn om zich bijzonder ongerust te maken over het lot dat voor onze natie in het verschiet ligt. Maar dat neemt niet weg dat ook hier, onvermijdelijk, het betere de vijand is van het goede, en over de grenzen vooral mag men nog wel eens hooren dat, zoo we ons vol toewijding en ook vol goede verwachtingen verheugen over de troonsbestrijging van koningin Wilhelmina, de reden daarvan allerminst gezocht moet worden in ontevredenheid over de opperste leiding van 's lands zaken tot dusver. Integendeel.
Er zal niet licht een tweede geval te vinden zijn dat een vreemde vorstin zoo spoedig het volkomen vertrouwen en de dankbare genegenheid van een volk wist te veroveren, als de Regentes. In dit opzicht vinden we in onze geschiedenis maar één vergelijkingspunt: in het tijdvak van den Zwijger. Hoe algemeen koningin Emma als een buitengewone vrouw, een voortreffelijke regentes gewaardeerd wordt, blijkt misschien het best hieruit, dat, zoo kort betrekkelijk na hare komst in dit voor haar vreemde land, niemand haar meer als vreemdelinge schijnt te beschouwen, en dat tot in deze dagen de jonge koningin maar zelden in het openbaar genoemd wordt, zonder dat, onwillekeurig haast, de naam van de Koningin-Moeder op de lippen komt.
We zijn in die acht jaar wel zoo wat als verwende kinderen geworden, alsof het vanzelf sprak dat een moeder goed en verstandig is, een regentes vol beleid en altijd streng vasthoudend aan haar plicht. Maar hoe anders had dat kunnen zijn. En wat had het Nederlandsche volk dan misschien ondervonden!
Wel opmerkelijk is ook dat dit mooie woord in de proclamatie waarmede de Koningin-Regentes haar taak heeft neergelegd, algemeen getroffen heeft: ‘Het (volk) zij groot in alles, waarin ook een klein volk groot kan zijn.’
Die proclamatie is zijn sobere gevoeligheid een stuk dat pakt. Wat een aardige les heeft de Regentes met deze laatste regeeringsdaad nog gegeven aan al die menschen, hoog of minder hoog geplaatst, die dronken van toomolooze, 'tzij echte of opgeschroefde geestdrift, zich prangen voelden om de fiolen van hun slechte rhetoriek over ons uit te storten. Men moet zulke dingen op den koop toe nemen, ze zijn onvermijdelijk. Maar voor velen, die niet minder diep en fijn voelen, al brallen zij zoo niet, wordt door dat soort van kroningstoespraken en kroningsliteratuur heel wat van de stemming bedorven. Erger, het mooiste wat onze natie heeft, de schatten uit zijn verleden, zijn niet veilig voor dien stroom. Wat een plaats heeft het oude volkslied, het Wilhelmus, niet in ons volksbestaan; en met wat 'n vreugde hebben we - zoo snel - de heerlijke oude wijs van dat lied het saaie Wiens-Neerlands-Bloed zien terugdringen. Maar zelfs aan het Wilhelmus is gemorreld. Het moest pasklaar en actueel gemaakt worden - zooals we een achttiende-eeuwschen gevel zet voor een juweel uit den renaissance-tijd, of spiegelruiten in plaats van de in lood gevatte ruitjes van een eerwaardig oud kasteel. Als het nuttigheidsbeginsel er nog bij te pas kwam! Maar denken de Franschen er aan, bun gloeiende Marseillaise te verdraaien, al kan men nu niet meer zeggen dat der tyrannen ‘étendard sanglant est levé?’ Waarom dan in plaats van een Wilhelmus een Wilhelmina?
Het verzet daartegen is ook niet uitgebleven. In hoe gelukkige bewoordingen schreef een van onze beste Amsterdamsche journalisten:
‘Is het wel noodig, is het zelfs een voordeel, dat van een volkslied de woorden letterlijk klsppen met den toestand van het oogenblik? Is het van een volkslied niet juist een deugd, als het voor en van alle tijden is; als het, gelijk het Wilhelmus, zóó diep wortelt in de geschiedenis des volks, dat het reikt tot de onderste bodemlaag, waarop dat volk zijn zelfbestaan gevestigd heeft? Oranje en Nederland! Waar wilt gij de hechtheid van den band, de eenheid tusschen beide, tastbaarder verzinnelijkt vinden dan in ons oud Wilhelmus? En hoe is 't denkbaar onze koningin op voor Haar zelve glorieuser en aandoenlijker wijze te huldigen, dan door Haar te bezingen als de doorluchtige nazate van den stichter van Haar Huis, den Vader van ons Vaderland? Meer dan drie eeuwen zijn heengevloden sinds het Wilhelmuslied ontstond. Drie eeuwen achtereen heeft het geslacht der Oranjes op den ouden stam zich vernieuwd, en nog is het huis van Oranje het onze. Dit zeidzame in onze historie wordt geteekend door het feit, dat het volkslied van 1569 het volkslied is van 1898!...
Het Wilhelmuslied is een eer voor wie het gedicht heeft, een eer voor wien het verpersoonlijkt, een eer voor het volk dat er in wordt toegesproken. Te vertrouwen, gelijk Marnix deed, dat een volk, uit zulk een ernstig, uit zulk een eenvoudig lied, uit zulk een breed golvend psalmgezang, allerminst er op berekend om hartstochten te doen ontvlammen of aan te zetten tot roemruchtig krijgsbedrijf, de kracht zou putten om zich op te heffen uit zijn door rampspoed neergeslagen staat van moedeloosheid, was tegelijk dat volk in hart en nieren kennen, en het eer bewijzen!
Dat lied heeft zijn wondere macht tot den dag van heden op ons volk behouden. Het moge zijn dat wij de woorden slecht in het geheugen hebben; de gewijde geest die er uit spreekt, komt over ons, zoodra wij het - nu de melodie in haar oorspronkelijken vorm is hersteld - hooren. En als dit onverhoopt eens niet meer zoo mocht wezen, dan zal er iets uit onze ziel zijn weggegaan, waardoor wij tegelijk ontkerstend en onthollandsch zullen zijn. Dat oogenblik moge verre van ons blijven.’
Ja, wij moeten het Wilhelmus in eere houden. Dat volkslied, het volkslied, verpersoonlijkt onze roemruchte geschiedenis, evenals de vlag de kracht, de taal het leven van ons volk belichaamt. En ook waar de Nederlandsche vlag niet waait, en onze taal slechts voor een deel de taal is van het land, kan zulk een lied in den volksmond voortlevende herinnering aan den grooten en goeden vorst die den Nederlandschen stam weer heeft opgericht toen hij dreigde weg te zinken - het vereenigingspunt vormen voor allen die zich één volk voelen met ons.
Actenos.