Antwerpen.
Op 1 Augustus had de Antwerpsche Tak van het A.N.V. een feestavond Hoffmann von Fallersleben belegd in den Nederlandschen Schouwburg. Het feest was toegankelijk voor het publiek; de schouwburg was dan ook mooi gevuld.
De feestavond zou bestaan in een voordracht van Pol De Mont over Hoffmann en het zingen van Nederlandsche en Middel-nederlandsche liederen van Hoffmann getoonzot door Vlaamsche en Hollandsche componisten. In zijn gloedvolle rede, dikwijls door bijvalsbetuiging afgebroken, schetste Pol De Mont de groote beteekenis van Hofmann in de Duitsche letterkunde, maar vooral zijn rol met betrekking tot de ontwikkeling van de Nederlandsche philologie en de opkomende Vlaamsche Beweging en deed zijn publiek begrijpen, dat het Vlaamsche Volk dankbaarheid verschuldigd is aan de nagedachtenis van dezen Duitscher, wiens streven zoo goed afsteekt bij de houding van zoovele Duitschers, die eens in 't buitenland gevestigd, vergeten dat ze Duitschers, Germanen zijn en zich sympathiek zouden moeten betoonen voor alle uitingen van Germaanschen geest, terwijl ze bepaald in België en meer bepaald te Antwerpen eerder heulen met de vijanden van de Vlaamsche beweging.
Het laatste gedeelte van de voordracht werd nu en dan afgebroken door het zingen van een reeks liederen van Hoffman, waarvan de dichter de beteekenis had doen uitkomen en waarvan de tekst opgenomen was op het programma, tevens versierd met het portret van Hoffmann. Voor het zanggedeelte hadden Mej. Breukelmans, de HH. Judels, Tjssens, Tokkie en Ontrop hun welwillende medewerking verleend en het publiek betuigde door luid applaus hoe het hun verdienstelijke medewerking waardeerde. De Heer Tijssens, de nieuwe tenor, dreef de welwillendheid zoover, dat hij zich liet slachtofferen op den koop toe. Immers de Heer Meert was uit Gent overgekomen om den feestavond bij te wonen en... te slachtofferen ende... hij heeft geslachtofferd.
De Antwerpsche vrienden schenen ingenomen met zijn overkomst, want Guust en Pol en Jef en anderen zijn met hem blijven ‘plakken’ in zijn ‘hotel’, zoo laat, dat ze voorzeker voor het dagen hun huisgoden niet zullen teruggevonden hebben. Ondertusschen was de vriend Huib met zijn lieftallige wederhelft naar benoorden den Moerdijk gestoomd, waar hij zich nog ophoudt; wat de oorzaak is dat de lezers van Neerlandia deze reis niet meer uit de Scheldestad vernemen.